ECLI:NL:RBAMS:2021:5301

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
C/13/684484 / HA ZA 20-553
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tegen advocaat door een derde zonder overeenkomst van opdracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eisers, bestaande uit een ondernemer en zijn holdingmaatschappij, vorderingen hebben ingesteld tegen hun voormalige advocaat en twee advocatenkantoren. De eisers stelden dat de advocaat onrechtmatig had gehandeld door tegenstrijdige belangen te behartigen en hen niet adequaat te adviseren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overeenkomst van opdracht bestond tussen de eisers en de advocaat, noch dat er een advocaat-cliëntrelatie was. De rechtbank oordeelde dat de advocaat niet de zorgplicht had die voortvloeit uit een dergelijke relatie, en dat de verwijten van de eisers onvoldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en communicatie tussen advocaten en hun cliënten, evenals de noodzaak voor eisers om hun claims met voldoende bewijs te onderbouwen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/684484 / HA ZA 20-553
Vonnis van 8 september 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] , gemeente Westland,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2] B.V.,
gevestigd te [woonplaats 1] , gemeente Westland,
advocaat mr. Z.B. Gyömörei te ’s-Gravenhage,
eisers,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. H.M. Kruitwagen te Arnhem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TLG AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat mr. M. Jongkind te Rotterdam,
3. de maatschap
DE ADVOCATEN GROEP,
gevestigd te Rijswijk,
advocaat mr. H.M. Kruitwagen te Arnhem,
gedaagden.
Eisers worden hierna gezamenlijk [eisers] (in mannelijk enkelvoud) en afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] genoemd. Gedaagden sub 1 en 3 worden hierna gezamenlijk [gedaagden] (in mannelijk enkelvoud) en afzonderlijk [gedaagde 1] en DAG genoemd. Gedaagde sub 2 wordt hierna TLG Amsterdam genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen van 11 mei 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden] , met producties;
  • de conclusie van antwoord van TLG Amsterdam, met producties;
  • het tussenvonnis van 7 april 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • het proces-verbaal van de op 8 juli 2021 gehouden mondelinge behandeling en de daarin genoemde (proces)stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] is ondernemer in de kassenbouw. [eiser 2] is zijn persoonlijke holdingmaatschappij.
2.2.
[gedaagde 1] is advocaat. In de periode van 1 september 2015 tot 1 november 2018 was hij werkzaam bij The Legal Group (hierna: TLG). Met ingang van 1 januari 2019 is [gedaagde 1] als advocaat verbonden aan DAG.
2.3.
Op enig moment in of vóór 2014 is [eiser 1] via zijn boekhoudster, [naam 1] (hierna: [naam 1] ), in contact gekomen met [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [naam 2] is onder meer een vastgoedondernemer. Ook [naam 1] en [eiser 1] investeerden in vastgoed. [eiser 1] heeft [naam 2] op 6 maart 2014 een bedrag van € 165.000,- geleend en op 20 maart 2016 een bedrag van € 250.000,-. Op diverse andere momenten verzocht [naam 2] om extra geld van [eisers] Zo heeft [eiser 1] aan [naam 2] onder meer een bedrag van € 250.000,- geleend ter verkrijging van een financiering van de Duitse Hicon Group GmbH (hierna: Hicon) door [naam 2] . Deze financiering bleef echter uit.
2.4.
[naam 2] heeft in januari 2016 de contactgegevens van [gedaagde 1] , die sinds 2012 de vaste advocaat van [naam 2] was, aan [naam 1] verstrekt. Aanleiding hiervoor was een persoonlijk juridisch probleem van [naam 1] waarover zij advies wenste. [gedaagde 1] en [naam 1] hebben eind januari 2019 contact met elkaar gehad, maar [naam 1] heeft toen geen gebruik gemaakt van de diensten van [gedaagde 1] , omdat [naam 1] de betreffende kwestie kort daarna zelf had geregeld. Begin juni 2016 heeft [gedaagde 1] in een andere kwestie voor [naam 1] een vaststellingsovereenkomst opgesteld.
2.5.
In maart 2016 heeft ING Bank N.V. (hierna: ING Bank) aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verzocht om te bepalen dat de executoriale verkoop van de vastgoedportefeuille van [naam 2] waarvan ING Bank hypotheekhouder was, onderhands zal plaatsvinden. Op 21 mei 2016 vond de mondelinge behandeling plaats van het verzoek van ING Bank. [gedaagde 1] was als advocaat van [naam 2] bij de mondelinge behandeling aanwezig. [naam 1] was bij de mondelinge behandeling aanwezig als gevolmachtigde van [eiser 1] . [naam 1] heeft toen namens [eiser 1] onder voorbehoud van financiering een bod uitgebracht dat € 400.000,- hoger was dan het op dat moment voorliggende bod dat door een derde was uitgebracht. De voorzieningenrechter heeft de zaak vervolgens aangehouden om [eiser 1] in de gelegenheid te stellen de financiering rond te krijgen en om ING Bank in de gelegenheid te stellen een met [eiser 1] gesloten koopovereenkomst over te leggen.
2.6.
[eiser 1] heeft financiering verkregen van ING Bank. Bij e-mail van 2 juni 2016 heeft [naam 1] aan [gedaagde 1] de koopovereenkomst met betrekking tot de ING-vastgoedportefeuille toegezonden, die zij op haar beurt van ING Bank had ontvangen. In de e-mail vraagt zij aan [gedaagde 1] :
“(…) Zou je misschien even willen kijken naar deze overeenkomst? (…)”
2.7.
Bij beschikking van 21 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat met de bieding van [eiser 1] sprake is van een gunstiger bod als bedoeld in artikel 3:268 lid 2 BW. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de executoriale verkoop van de vastgoedportefeuille zal geschieden bij de koopovereenkomst tussen ING Bank en [eiser 1] tegen een koopprijs van € 1.550.000,-.
2.8.
[naam 2] was op enig moment niet meer in staat om [gedaagde 1] te betalen. [eiser 1] heeft toen toegezegd om de facturen van [gedaagde 1] voor [naam 2] voor te schieten. [gedaagde 1] heeft daarop met een drietal creditfacturen van 23 juni 2016 aan [naam 2] (met als referentie “ [nummer] / [naam 2] / Advies/JK”) in totaal € 10.847,58 gecrediteerd. Bij facturen van 23 juni 2016, 15 juli 2016 en 2 december 2016 heeft [gedaagde 1] achtereenvolgens € 10.000,-, € 12.100,- en € 5.000,- in rekening gebracht aan [eiser 2] . Die facturen hebben als referentie “20160233/ [eiser 1] / Advies/JK”.
2.9.
[eiser 1] heeft ook betalingen gedaan aan onder andere twee schuldeisers van [naam 2] . Zo heeft [eiser 1] op 1 juni 2016 een bedrag van € 100.000,- op de derdengeldrekening van The Legal Group overgemaakt, bedoeld om een kwestie met Troost, een schuldeiser van [naam 2] , op te lossen. Verder heeft [eiser 1] in oktober 2016 een bedrag van € 100.000,- betaald aan Velders, een andere schuldeiser die een incassoprocedure had gevoerd tegen [naam 2] . Bij pandakte van 16 september 2016 heeft [naam 2] al zijn vorderingen op Hicon verpand aan [eiser 1] .
2.10.
Bij e-mail van 9 november 2016 met als onderwerp ‘RE: Verslag en afspraken bespreking 8-11-2016’ heeft [gedaagde 1] aan [eiser 1] , [naam 1] en [naam 2] , die in de e-mail zijn aangeduid met hun voornamen [eiser 1] , [naam 1] en [naam 2] , het volgende geschreven:
“Allen,
[naam 1] dank voor je uitgebreide verslag. Ik kom er later vandaag nog op terug.
Vertrouwen is key in deze kwestie. Er is veel respect, vertrouwen en dankbaarheid naar [eiser 1] toe weet ik. Geen twijfel hierover. Een blik naar de toekomst is geen motie van wantrouwen. Het draagt mijns inziens bij aan het succes en zorgt ervoor dat het schip gaat varen en blijft varen.
Ik ben degene geweest die erover is begonnen. Ik heb daar een gedachte bij gehad, waarvan ik ervan overtuigd ben dat het zal gaan bijdragen aan het succes en het behalen van onze doelstellingen. In feite is de onderliggende kwestie een project waar [naam 1] en ik ook “ingezogen” zijn, hoewel onze belangen uiteraard niet in verhouding staan tot die van [eiser 1] of [naam 2] .
Doelstelling is tot nu toe kort en goed altijd geweest:
1. [eiser 1] zijn investering veilig stellen;
2. [naam 2] “redden” van faillissement.
3. Zodat [naam 2] en [eiser 1] kunnen samenwerken op de gekochte portefeuille;
4. [naam 2] de kans geven om de portefeuille binnen vijf jaar terug te kopen.
Als je kijkt waar we nu staan in het proces, wetende dat NIBC rond is en dat [eiser 1] de portefeuille van ABN en SNS overneemt. ING had hij al. Dan wordt bespreking van punt drie en vier mijns inziens opportuun. Dat laat onverlet dat we nog lang niet klaar zijn met punt 1 en 2.
[naam 1] en ik zouden graag een voorzet willen doen voor het maken van een plan voor de toekomst. Het uitschrijven van een dergelijk plan is wederom geen motie van wantrouwen, maar loopt telkens parallel aan het lopende proces. Er kan van alles gebeuren namelijk en het is prettig als we de doelstellingen telkens voor ogen hebben. Ik vraag ook jullie vertrouwen in mij in deze.
[gedaagde 1]
Advocaat”
2.11.
Een dag later heeft [naam 1] aan [gedaagde 1] , [eiser 1] en [naam 2] per e-mail (met als onderwerp ‘Stand van zaken’) onder meer het volgende geschreven:
“(…)
- Gisteren heb ik met [gedaagde 1] gesproken over de inschrijving van de heer [naam 3] . [gedaagde 1] heeft inmiddels hier de wet/jurisprudentie op nageslagen en zou vandaag contact opnemen met (…) Caminanda Notarissen. Wat is hieruit de conclusie en wat gaat er nu gebeuren?
(…)”
[gedaagde 1] heeft dezelfde dag per e-mail aan [eiser 1] , [naam 1] en [naam 2] onder meer het volgende laten weten:
“(…)
2. Inzake [naam 3] zal ik z.s.m. een verzoekschrift opstellen en namens [naam 2] / [eiser 1] bij de rechtbank indienen;
(…)”
Een concept-verzoekschrift is door [gedaagde 1] opgesteld, maar uiteindelijk niet bij de rechtbank ingediend.
2.12.
Op 14 november 2016 heeft [gedaagde 1] , voor zover hier relevant, per e-mail aan [eiser 1] , [naam 1] en [naam 2] het volgende geschreven:
“(…) Morgenmiddag 15.00 uur zitten we bij elkaar. Het doel van deze sessie is om de afgelopen periode te evalueren en om successen en klaarblijkelijke ergernissen met elkaar te bespreken. Nu we in dit dossier alsmaar verder komen wordt de samenwerking tussen [eiser 1] en [naam 2] steeds belangrijker. Het bespreekbaar maken van elkaars belangen (…) en het formuleren van een gezamenlijke doelstelling en tijdspad is mijns inziens daarbij essentieel. Ik merk als adviseur aan de zijlijn, dat over en weer steeds vaker onnodig (negatieve) aannames worden gedaan, en dat niet of nauwelijks naar elkaar geluisterd wordt. Het resultaat is dat actiepunten lang blijven liggen en eigenlijk niemand weet waarom.
Ik heb aangeboden om een bespreeksessie te doen met elkaar om de behaalde successen tot nu toe voor de toekomst te blijven waarborgen. In mijn overtuiging zijn jullie/wij met iets moois bezig, maar dat moet iedereen wel willen of kunnen (in)zien.
(…)”
2.13.
[eiser 1] heeft in december 2016 de vastgoedportefeuille van [naam 2] bij ABN Amro Bank en SNS Bank gekocht, om zo een executoriale verkoop van die portefeuilles te voorkomen. Daarnaast heeft [eiser 1] diverse afzonderlijke panden van [naam 2] gekocht. Ten behoeve van deze transacties heeft [eiser 1] financiering aangetrokken bij NIBC.
2.14.
Verder heeft [eiser 2] zich bij borgstellingsovereenkomst van 2 februari 2017 garant gesteld voor de aflossing van een schuld van [naam 2] aan C. [naam 4] van € 170.000,-.
2.15.
Bij koopovereenkomst op 14 februari 2017 heeft [eisers] de vastgoedportefeuilles bij ING Bank, ABN Amro Bank en SNS Bank en twee afzonderlijke appartementsrechten – die eerder door [naam 2] aan [eisers] waren verkocht – terug verkocht aan [naam 2] . In de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat betaling van de koopprijs (in totaal: € 4.170.307,92) bij levering op 15 maart 2017 zal plaatsvinden en dat de overdrachtsbelasting voor rekening komt van de koper. [naam 1] heeft als gevolmachtigde van [eisers] de koopovereenkomst namens [eisers] ondertekend.
2.16.
Op 14 februari 2017 zijn [eisers] en [naam 2] tevens een aanvulling op de koopovereenkomst van dezelfde datum overeengekomen. In die aanvulling is onder meer bepaald dat [eisers] de koopovereenkomst kan ontbinden, indien [naam 2] niet uiterlijk op het moment van ondertekenen van de akte van levering ook alle lopende geldleningen aan [eisers] aflost, alsmede de geldlening aan [naam 4] waarvoor [eiser 2] zich garant heeft gesteld. [naam 1] heeft als gevolmachtigde van [eisers] de aanvulling op de koopovereenkomst namens [eisers] ondertekend.
2.17.
De levering van het vastgoed heeft op 15 maart 2017 niet plaatsgevonden en werd op verzoek van [naam 2] uitgesteld tot 15 april 2017. Ook op laatstgenoemde datum heeft geen levering plaatsgevonden, omdat [naam 2] nog geen financiering had verkregen.
2.18.
[eisers] en [naam 2] hebben op of omstreeks 19 juni 2017 een sleutelovereenkomst gesloten, welke kort daarvoor door [gedaagde 1] was opgesteld. Met de sleutelovereenkomst kwamen [eisers] en [naam 2] overeen dat de economische eigendom van de vastgoedportefeuilles per direct om niet aan [naam 2] werd overgedragen. De sleutelovereenkomst is geregistreerd bij de vestiging van de Belastingdienst in Rotterdam.
2.19.
Ten aanzien van de te ontvangen huurpenningen voor het genoemde vastgoed kwamen [eisers] en [naam 2] overeen dat de huurpenningen worden geïncasseerd door [naam 2] , die als beheerder optreedt, en daarna met vermindering van de door hem gemaakte kosten worden doorgestort naar [eisers]
2.20.
In de periode vanaf februari 2017 tot juni 2018 heeft [naam 2] meermalen Whatsapp-berichten aan [eiser 1] gestuurd, waarin hij liet weten dat financiering vanuit Duitsland (door Hicon of door een derde) bijna rond was en dat betaling onderweg was. Ook berichtte hij op 30 maart 2019 dat hij “de huur” zou doorstorten.
2.21.
Vanwege het niet aflossen door [naam 2] van de schuld aan [naam 4] heeft [eiser 2] in oktober 2017 uit hoofde van de garantstelling € 190.000,- aan [naam 4] betaald.
2.22.
Omstreeks juli 2019 heeft [gedaagde 1] voor [eiser 1] een overeenkomst van indeplaatsstelling opgesteld, waarbij [eiser 1] als verhuurder optrad van een pand dat behoort tot de in de sleutelovereenkomst opgenomen vastgoedportefeuilles. [eiser 1] had daartoe aan [gedaagde 1] opdracht gegeven bij e-mail van 24 juni 2019, na ontvangst van de algemene voorwaarden van [gedaagde 1] . De kosten voor deze werkzaamheden (€ 1.584,01) heeft [gedaagde 1] bij factuur van 16 juli 2019 aan (een vennootschap van) [eiser 1] in rekening gebracht.
2.23.
Bij afzonderlijke brieven van 16 maart 2020 heeft [eisers] [gedaagde 1] , TLG Amsterdam en DAG aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden door onrechtmatig c.q. tekortschietend handelen door [gedaagde 1] en/of de advocatenkantoren. Zij hebben daarop aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.24.
Bij arrest van 31 augustus 2020 heeft het hof [woonplaats 2] , op verzoek van (onder meer) [eisers] , [naam 2] in staat van faillissement verklaard.
2.25.
Op 12 februari 2021 heeft de deken van de Orde van Advocaten in [woonplaats 2] een voorlopig oordeel gegeven over een door [eisers] ingediende klacht tegen [gedaagde 1] . De deken oordeelde, voor zover hier relevant, als volgt:
“(…) naar mijn mening komt hieruit het beeld naar voren dat mr. [gedaagde 1] inderdaad evident onduidelijkheid over zijn positie heeft laten ontstaan (…) Ik acht de klachten tegen mr. [gedaagde 1] , inhoudende dat hij tegenstrijdige belangen heeft gediend, de indruk heeft gewekt advocaat van meerdere partijen te zijn, heeft nagelaten de belangen van al zijn cliënten te behartigen dan wel hen te adviseren zich tot een eigen advocaat te wenden, en geen opdrachtbevestigingen heeft gezonden terwijl wel betaalde diensten zijn verleend (…) gegrond. (…)”
[gedaagde 1] heeft tegen het voorlopig oordeel van de deken beroep ingesteld bij de Raad van Discipline.
2.26.
Over de sleutelovereenkomst heeft de betrokken notaris, mr. M. Stokkers (hierna: de notaris), per e-mail aan [gedaagde 1] laten weten:
e-mail van 16 februari 2021:
“(…)
Ik kan mij niet herinneren wie destijds in verband met het aanstaande verstrijken van de artikel 13 Wbr termijn een “Groninger akte” heeft geopperd.
Bovendien kan ik mij niet herinneren wie in dat kader destijds de mogelijkheid van een sleutelovereenkomst heeft geopperd.
Ik kan mij wel herinneren dat destijds aan de bank is verzocht om toestemming te verlenen voor het passeren van een Groninger akte en dat is aangegeven dat de bank deze toestemming niet wenste te verlenen.
Bovendien kan ik mij herinneren dat ik destijds bij mevrouw [naam 1] heb aangegeven dat ik op géén enkele wijze betrokken wilde zijn bij (het opmaken van) een sleutelovereenkomst (…).”
e-mail van 23 februari 2021:
(…)
In mijn herinnering heeft mevrouw [naam 1] destijds contact met de bank opgenomen om de optie “Groninger akte” voor te leggen heb ik inderdaad van haar begrepen dat de bank daaraan niet wenste mee te werken.
In de e-mailcorrespondentie lees ik niet terug dat wij destijds (schriftelijk) contact hebben gehad over de desbetreffende transactie.
Overigens kan/durf ik u niet bevestigen dat ik u ter zake van de betreffende transactie niet eerder heb gesproken. In mijn herinnering was u destijds een belangrijk adviseur van de heer [naam 2] onder meer inzake de op rol staande faillissementsaanvraag van destijds en de -ter afwending daarvan- verband houdende vastgoedtransacties. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] en/of TLG Amsterdam en/of DAG onrechtmatig jegens [eisers] hebben gehandeld en/of jegens [eisers] tekort zijn gekomen in de nakoming van hun verplichtingen uit overeenkomst van opdracht;
II. [gedaagde 1] en/of TLG Amsterdam en/of DAG (hoofdelijk) te veroordelen tot het vergoeden van de schade die het onder I. bedoelde onrechtmatig handelen en/of de onder I. bedoelde tekortkoming heeft veroorzaakt, nader op te maken bij staat;
III. [gedaagde 1] , TLG Amsterdam en DAG te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eisers] kort gezegd ten grondslag dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eisers] door niet als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat op te treden. Daarbij maakt [eisers] in de kern drie verwijten. In de eerste plaats heeft [gedaagde 1] tegenstrijdige belangen behartigd door zowel voor [eisers] als voor [naam 2] op te treden. In de tweede plaats heeft [gedaagde 1] de indruk gewekt dat hij ook de belangen van [eisers] vertegenwoordigde en geen duidelijkheid verschaft over de hoedanigheid waarin [gedaagde 1] optrad. In de derde plaats heeft [gedaagde 1] [eisers] onzorgvuldig geadviseerd en bijgestaan, omdat [gedaagde 1] [eisers] heeft bewogen om onconventionele transacties te verrichten en niet te waarschuwen voor de daaraan verbonden risico’s. Het gaat daarbij in het bijzonder om de volgende vijf door [eisers] aangegane (categorieën van) transacties: het afkopen van schuldeisers van [naam 2] , het zich garant stellen jegens schuldeisers van [naam 2] , de aankoop van de vastgoedportefeuilles van [naam 2] , het aangaan van de terugkoopovereenkomst van 14 februari 2017 en het aangaan van de sleutelovereenkomst.
[eisers] houdt ook TLG Amsterdam en DAG aansprakelijk voor het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] . Primair baseert [eisers] dat op de grond dat hij een overeenkomst van opdracht had met TLG Amsterdam, en vanaf 1 januari 2019 met DAG, en dat het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] is aan te merken als een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst van opdracht. Alle gedragingen die een tekortkoming inhouden, hebben betrekking op de periode dat [gedaagde 1] als advocaat aan TLG was verbonden. DAG is alleen aansprakelijk voor de gedragingen van [gedaagde 1] vanaf 1 januari 2019. DAG heeft de onrechtmatige situatie laten voortbestaan doordat niet alsnog correct is geadviseerd. Subsidiair baseert [eisers] de aansprakelijkheid van TLG Amsterdam en DAG op onrechtmatige daad op de grond dat de gedragingen van [gedaagde 1] aan deze kantoren zijn toe te rekenen.
3.3.
[gedaagden] en TLG Amsterdam voeren afzonderlijk verweer.
[gedaagde 1] voert aan, kort samengevat, dat hij niet de advocaat van [eisers] was, dat hij geen beroepsfout heeft gemaakt en dat hij ook anderszins niet onrechtmatig tegenover [eisers] heeft gehandeld.
TLG Amsterdam betoogt primair dat [eisers] de verkeerde partij heeft gedagvaard omdat [gedaagde 1] van 1 januari 2016 tot 1 november 2018 niet werkzaam was bij TLG Amsterdam, maar bij TLG [woonplaats 2] , een andere vennootschap. Eventuele beroepsfouten in die periode kunnen dus niet worden toegerekend aan TLG Amsterdam. Subsidiair betoogt TLG Amsterdam dat de verwijten over de handelswijze van [gedaagde 1] onterecht zijn en dat daarom geen sprake is van een tekortkoming of onrechtmatig handelen.
DAG voert in aanvulling op het door [gedaagde 1] gevoerde verweer aan, kort gezegd, dat [eisers] geen overeenkomst met DAG had en dat eventueel onrechtmatig handelen niet aan DAG kan worden toegerekend.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aangezien een groot deel van de door [eisers] gemaakte verwijten erop is gebaseerd dat [gedaagde 1] (ook) als advocaat van [eisers] heeft opgetreden, zal de rechtbank hierna eerst ingaan op de vraag of tussen TLG Amsterdam en/of DAG enerzijds en [eisers] anderzijds vanaf mei 2016 een overeenkomst van opdracht bestond, dan wel of tussen [gedaagde 1] en [eisers] (anderszins) een advocaat-cliëntrelatie bestond. Op [eisers] rust in dit verband de stelplicht, aangezien hij zich beroept op het bestaan van een overeenkomst en een advocaat-cliëntrelatie.
Wanprestatie
4.2.
Een overeenkomst komt tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). De vraag of op die wijze tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en van wat zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf).
4.3.
Het bestaan van een overeenkomst volgt volgens [eisers] uit het feit dat TLG Amsterdam en DAG aan [eisers] facturen stuurden voor door [gedaagde 1] verrichte werkzaamheden. Dat de overeenkomst niet schriftelijk is bevestigd, moet voor rekening en risico van de advocatenkantoren komen, aldus [eisers]
4.4.
TLG Amsterdam betwist de gestelde overeenkomst van opdracht. De door [eisers] betaalde facturen zagen volgens TLG Amsterdam op werkzaamheden die [gedaagde 1] voor [naam 2] had verricht en waarover [eisers] en [naam 2] hadden afgesproken dat [eisers] de kosten daarvan zou voorschieten.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] het bestaan en de inhoud van een overeenkomst van opdracht met TLG Amsterdam onvoldoende onderbouwd. De enige feitelijke gegevens waarnaar [eisers] in dit verband heeft verwezen, zijn de drie facturen van 23 juni 2016, 15 juli 2016 en 2 december 2016. Nog daargelaten dat dit facturen van TLG [woonplaats 2] zijn, is niet gebleken dat deze facturen betrekking hebben op voor [eisers] verrichte werkzaamheden. [eisers] heeft erkend dat partijen hadden afgesproken dat [eisers] kosten van door [gedaagde 1] voor [naam 2] verrichte werkzaamheden zou voorschieten voor [naam 2] . Onweersproken is dat om die reden de facturen van 23 juni 2016, 15 juli 2016 en 2 december 2016 zijn opgesteld en aan [eisers] zijn gestuurd. Uit de omstandigheid dat die facturen zijn opgesteld en vervolgens door [eiser 2] zijn betaald, kan dus niet worden afgeleid dat aan die facturen een overeenkomst van opdracht tussen [eisers] en TLG Amsterdam (of TLG [woonplaats 2] ) ten grondslag lag. De in de facturen opgenomen omschrijving (“ [eiser 1] / Advies”) maakt dat, tegen de achtergrond van de door partijen gemaakte afspraken, niet anders. De vraag of de handelswijze met de facturen fiscaal en/of tuchtrechtelijk geoorloofd is, kan in het midden blijven, omdat dit niet relevant is voor de vraag of een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Nu [eisers] verder niets concreets heeft gesteld ter onderbouwing van het bestaan van een overeenkomst van opdracht, kan zijn stelling dat het ontbreken van een schriftelijke opdrachtbevestiging voor rekening en risico van het advocatenkantoor moet komen evenmin worden gevolgd.
4.6.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat een overeenkomst van opdracht tussen [eisers] en TLG Amsterdam heeft bestaan.
4.7.
Met betrekking tot DAG heeft [eisers] uitsluitend verwezen naar de factuur van 16 juli 2019. Niet in geschil is dat DAG met deze factuur werkzaamheden in rekening heeft gebracht die [gedaagde 1] in opdracht van [eisers] omstreeks juli 2019 had verricht. Die werkzaamheden hadden betrekking op een overeenkomst tot indeplaatsstelling van een huurder van [eisers] heeft echter niet gesteld dat DAG of [gedaagde 1] bij de uitvoering van deze werkzaamheden tekort is geschoten. Ook is gesteld noch gebleken dat er enig verband is tussen die werkzaamheden en de verwijten die [eisers] in deze procedure aan [gedaagden] maakt, die betrekking hebben op handelen en/of nalaten van [gedaagde 1] in de periode van mei 2016 tot medio 2018. Evenmin kan worden gezegd dat [gedaagde 1] uit hoofde van uitsluitend de opdracht met betrekking tot de indeplaatsstelling, gelet op het feit dat die opdracht was beperkt tot de indeplaatsstelling, [eisers] had moeten adviseren of waarschuwen over door [eisers] in het verleden aangegane transacties. De opdracht met betrekking tot de indeplaatsstelling is dus voor de door [eisers] ingestelde vorderingen op de grondslag van wanprestatie niet relevant. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat tussen [eisers] en DAG een overeenkomst van opdracht heeft bestaan.
4.8.
Op de zitting heeft [eisers] subsidiair het standpunt ingenomen dat, ook als een overeenkomst van opdracht met TLG Amsterdam of DAG niet komt vast te staan, dan nog steeds sprake is van een advocaat-cliëntrelatie. Feitelijk heeft [gedaagde 1] als advocaat van [eisers] opgetreden en hem geadviseerd, aldus [eisers] [gedaagden] en TLG Amsterdam hebben (al in de conclusies van antwoord) gemotiveerd betwist dat [eisers] door [gedaagde 1] is geadviseerd.
4.9.
[eisers] heeft ter onderbouwing van het bestaan van een advocaat-cliëntrelatie verwezen naar de door TLG verzonden facturen, betalingen die via de derdengeldrekening van TLG zijn verlopen en het voorlopig oordeel van de deken van 12 februari 2021.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Aan de drie door TLG verzonden facturen komt in dit verband niet de betekenis toe die [eisers] daaraan toegekend wil zien. Zoals hiervoor is overwogen, lag aan die facturen en de betaling daarvan namelijk een afspraak tussen partijen ten grondslag, die inhield dat [eisers] de kosten van door [gedaagde 1] voor [naam 2] verrichte werkzaamheden zou voorschieten. Verder kan uit het feit dat betalingen door [eisers] aan schuldeisers van [naam 2] via de derdengeldrekening van (het kantoor van) [gedaagde 1] zijn verlopen, niet worden afgeleid dat er een advocaat-cliëntrelatie tussen [eisers] en [gedaagde 1] was. Het is niet ongebruikelijk dat betalingen ten behoeve van de cliënt van een advocaat, in dit geval [naam 2] , worden gedaan via de derdengeldrekening van die advocaat. Dat [eisers] degene was die deze betalingen deed, maakt niet dat [gedaagde 1] daarmee eveneens optrad als advocaat van [eisers] Daarmee resteert het voorlopig oordeel van de deken. Daaruit blijkt dat de deken van oordeel is dat [gedaagde 1] ook de belangen van [eiser 1] heeft behartigd. Dat dekenoordeel is echter niet doorslaggevend en daaraan is de civiele rechter niet gebonden. De rechtbank dient haar eigen beoordeling van de gestelde feiten te maken, waarbij het aan [eisers] is om zijn standpunt van (voldoende) feitelijke onderbouwing te voorzien. Dat laatste heeft [eisers] onvoldoende gedaan. Hij heeft geen feitelijke gegevens gesteld op basis waarvan het bestaan van een advocaat-cliëntrelatie tussen hem en [gedaagde 1] kan worden vastgesteld. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat [eisers] zijn subsidiaire standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.
4.11.
Dit alles betekent dat de vorderingen, voor zover deze zijn gebaseerd op wanprestatie, moeten worden afgewezen, reeds omdat het bestaan van een overeenkomst van opdracht of een advocaat-cliëntverhouding in relatie tot de gemaakte verwijten niet is komen vast te staan.
Onrechtmatige daad
4.12.
Bij de vraag of [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] stelt de rechtbank voorop dat, zoals hiervoor is geoordeeld, niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] als advocaat voor [eisers] heeft opgetreden. Dit betekent dat de zorgplicht die een advocaat jegens zijn cliënt heeft in dit geval niet van toepassing is. De verwijten van [eisers] die daarop zijn gebaseerd (onzorgvuldig adviseren en tegenstrijdige belangen behartigen) stuiten hierop af.
4.13.
Het ontbreken van een advocaat-cliëntrelatie doet er niet aan af dat een advocaat onder omstandigheden ook een zorgplicht kan hebben ten opzichte van een derde en dat handelen in strijd met die zorgplicht onrechtmatig kan zijn jegens die derde. De zorgplicht van een advocaat jegens een derde strekt echter aanzienlijk minder ver dan de zorgplicht van een advocaat jegens zijn cliënt. De bijzondere positie van een advocaat brengt immers mee dat hij de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt moet behartigen en dat hij zich daarbij partijdig opstelt. De omvang en reikwijdte van een zorgplicht van een advocaat jegens derden is niet eenduidig vast te stellen maar wordt ingekleurd door de omstandigheden van het geval.
4.14.
[eisers] verwijt [gedaagde 1] in dit verband dat hij de indruk heeft gewekt dat hij (ook) de belangen van [eisers] vertegenwoordigde, terwijl [gedaagde 1] dat feitelijk niet of onvoldoende deed, en dat [gedaagde 1] geen duidelijkheid heeft verschaft over de hoedanigheid waarin hij optrad.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat tot de zorgplicht van een advocaat tegenover een derde kan worden gerekend dat een advocaat tegenover die derde voldoende duidelijkheid verschaft over de hoedanigheid waarin hij in een gegeven situatie optreedt en daarover tegenover die derde geen misverstand laat bestaan. Handelen in strijd hiermee kan onder omstandigheden zodanig onzorgvuldig zijn dat dat onrechtmatig is jegens die derde. Of en op welke wijze een advocaat die duidelijkheid moet verschaffen, hangt mede af van de omstandigheden van het geval, waaronder de hoedanigheid en kennis van de derde en de rol en gedragingen van de advocaat.
4.16.
In zijn voorlopig oordeel van 12 februari 2021 heeft de deken geoordeeld dat [gedaagde 1] onduidelijkheid over zijn positie heeft laten ontstaan. Nog los van het feit dat [gedaagde 1] tegen dat oordeel beroep heeft ingesteld, zodat de zaak nu ter beoordeling voorligt bij de Raad van Discipline, heeft [gedaagde 1] terecht opgemerkt dat een tuchtrechtelijke beoordeling niet doorslaggevend is voor civiele aansprakelijkheid. De norm waaraan tuchtrechtelijk getoetst wordt, is immers niet (geheel) gelijk aan de eisen die in het civiele recht worden gesteld voor het aannemen van aansprakelijkheid. Weliswaar is een tuchtrechtelijke beoordeling een relevante omstandigheid die kan worden meegewogen, maar de civiele rechter is daaraan niet gebonden en dient zijn eigen beoordeling van de gestelde feiten te maken.
4.17.
Als het gaat om de hoedanigheid en kennis van [eisers] is van belang dat [eisers] in 2016 in contact is gekomen met [gedaagde 1] via [naam 1] en [naam 2] . Op dat moment trad [gedaagde 1] al op als advocaat van [naam 2] . [eisers] was daarvan op de hoogte en heeft erkend dat [gedaagde 1] “de vaste advocaat” van [naam 2] was. Vanaf het eerste contact heeft [eisers] dus geweten dat [gedaagde 1] optrad in de hoedanigheid van advocaat van [naam 2] . Daar komt bij dat van [eiser 1] , als ervaren ondernemer, mag worden verwacht dat hij bekend is met de bijzondere rol die een advocaat vervult. Een advocaat is als uitgangspunt immers een partijdig adviseur van (uitsluitend) zijn eigen cliënt. [naam 2] was bovendien een schuldenaar van [eisers] , zodat duidelijk was dat de belangen van [naam 2] niet hetzelfde waren als de belangen van [eisers] Tegen deze achtergrond was voor [eisers] dus bij aanvang kenbaar dat [gedaagde 1] optrad als advocaat van [naam 2] , zodat daarmee genoeg duidelijkheid bestond over de hoedanigheid waarin [gedaagde 1] optrad. [eisers] mocht er zodoende dus zeker niet vanuit gaan dat [gedaagde 1] ook de belangen van [eisers] zou behartigen.
4.18.
Vervolgens is, gelet op de door [eisers] gemaakte verwijten, de vraag of [gedaagde 1] niettemin nadien de indruk heeft gewekt dat hij wel de belangen van [eiser 1] behartigde en daarmee onvoldoende duidelijk is geweest over de hoedanigheid waarin hij optrad. [eisers] heeft een feitelijke gang van zaken geschetst die, indien deze juist is, de conclusie kan rechtvaardigen dat [gedaagde 1] onduidelijkheid over zijn positie heeft laten ontstaan. De rechtbank is echter van oordeel dat op een aantal essentiële onderdelen de door [eisers] geschetste gang van zaken en de door hem ingenomen stellingen niet zijn komen vast te staan. Het gaat dan met name om de rol van [naam 1] en de betrokkenheid van [gedaagde 1] .
4.19.
Als het gaat om de rol van [naam 1] neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Volgens [eisers] was [naam 1] alleen zijn boekhoudster en heeft zij niet opgetreden als zijn gemachtigde. [gedaagden] en TLG Amsterdam hebben dit gemotiveerd betwist en betoogd dat [naam 1] optrad als (financieel) adviseur en gemachtigde van [eiser 1] en bovendien degene was die het voortouw nam bij het, samen met [eiser 1] en [naam 2] (maar zonder [gedaagde 1] ), maken van plannen.
De rechtbank stelt op basis van de stukken vast dat [naam 1] zich naar [gedaagde 1] en naar derden toe presenteerde als de gemachtigde van [eisers] Zo heeft [naam 1] in augustus 2016 namens [eiser 1] een (concept)brief opgesteld aan ABN Amro. In die brief duidt zij [eiser 1] (herhaaldelijk) aan als “mijn cliënt”. Ook heeft [naam 1] als gevolmachtigde van [eisers] de koopovereenkomst en de aanvulling daarop, beide van 14 februari 2017, ondertekend. Verder blijkt uit de e-mailcorrespondentie dat [naam 1] namens [eiser 1] correspondeert met [gedaagde 1] (zie bijvoorbeeld de als productie K5 door [gedaagden] overgelegde e-mails van 1 juni 2016, 29 juli 2016 en 16 augustus 2016). Ook liet [eisers] zich in besprekingen met [naam 2] en [gedaagde 1] vergezellen door [naam 1] . Ten slotte is van belang dat [eisers] al vóór mei 2016 een bedrag van ten minste € 415.000 aan [naam 2] had geleend zonder advies van een jurist of advocaat in te winnen. Bij die transacties werd [eiser 1] kennelijk ook bijgestaan door [naam 1] , aangezien [naam 1] volgens [eisers] degene was die vaak onderhandse aktes opstelde. Daaruit leidt de rechtbank af dat [eiser 1] voor het doen van dergelijke grote investeringen juridische bijstand kennelijk niet noodzakelijk achtte en zich daarbij voldoende bijgestaan voelde door [naam 1] . Op de mondelinge behandeling heeft [eiser 1] ook erkend dat hij in de verhouding met [naam 2] steunde op onder andere [naam 1] .
4.20.
Als het gaat om de rol en bemoeienis van [gedaagde 1] heeft [eisers] gesteld dat het [gedaagde 1] is geweest die [eisers] heeft bewogen of overgehaald tot het aangaan van verschillende transacties, waaronder de aankoop van de diverse vastgoedportefeuilles van [naam 2] , het aangaan van de terugkoopovereenkomst en de sleutelovereenkomst, het voldoen van schuldeisers van [naam 2] en het aangaan van de garantstelling. Volgens [eisers] trad [gedaagde 1] steeds op als initiator van alle plannen en transacties. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] zijn stellingen op dit punt, tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagden] , onvoldoende heeft onderbouwd. Ook in de stukken is voor de stelling van [eisers] , dat [gedaagde 1] hem zou hebben bewogen tot het aangaan van transacties, onvoldoende steun te vinden. De overgelegde verklaring van [naam 1] vormt onvoldoende onderbouwing voor de gestelde gang van zaken, aangezien die verklaring op dit punt weinig feitelijkheden bevat maar veelal algemeen geformuleerde stellingen die vergelijkbaar zijn met in de dagvaarding opgenomen stellingen. Daarmee staat in zoverre de door [eisers] gestelde bemoeienis van [gedaagde 1] niet vast, zodat niet gezegd kan worden dat [gedaagde 1] op basis daarvan de indruk heeft gewekt ook de belangen van [eisers] te behartigen. De rechtbank zal hieronder op enkele door [eisers] genoemde transacties en gebeurtenissen nader ingaan.
4.21.
[eisers] stelt dat [gedaagde 1] hem heeft overgehaald om tijdens de zitting op 21 mei 2016 over de executieveiling inzake de door [naam 2] bij ING Bank gehouden vastgoedportefeuille € 400.000 hoger te bieden dan het op dat moment uitgebrachte hoogste bod. [gedaagde 1] heeft dat gemotiveerd betwist en heeft verklaard dat de hoogte van het (door [naam 1] namens) [eiser 1] uitgebrachte bod door [eiser 1] en [naam 2] onderling was afgestemd. Daarop heeft [eisers] niet nader toegelicht waaruit blijkt dat [gedaagde 1] hem ertoe bewogen heeft om een dergelijk hoog bod uit te brengen. Voor zover dat schriftelijk zou zijn gebeurd, geldt dat correspondentie daaromtrent niet in het geding is gebracht. Voor zover dat mondeling zou zijn gebeurd, geldt dat [gedaagde 1] in de conclusie van antwoord en tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij [eiser 1] pas enkele dagen ná de executieveiling voor het eerst heeft gesproken. [eiser 1] heeft dat laatste niet betwist. Dat [gedaagde 1] [eiser 1] heeft overgehaald tot het uitbrengen van een bod dat € 400.000 hoger lag dan het hoogste bod, dan wel dat hij [eiser 1] van een advies van deze strekking heeft voorzien, is dan ook niet komen vast te staan.
4.22.
Na de zitting over de executieveiling heeft [naam 1] op 2 juni 2016 de koopovereenkomst tussen ING Bank en [eiser 1] aan [gedaagde 1] toegezonden met het verzoek ‘om daar even naar te kijken’, maar niet is gebleken dat [gedaagde 1] de koopovereenkomst vervolgens inhoudelijk heeft beoordeeld of [eisers] of [naam 1] daarover inhoudelijk heeft geadviseerd. [gedaagden] heeft betwist dat hij dat heeft gedaan. [gedaagde 1] heeft er daarbij op gewezen dat [eisers] heeft nagelaten het antwoord van [gedaagde 1] op de e-mail van 2 juni 2016 in het geding te brengen. Daaruit zou volgens [gedaagde 1] blijken dat hij zich ook in het natraject niet inhoudelijk met de koopovereenkomst heeft bemoeid. Het had op de weg van [eisers] gelegen om zijn stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting, van een nadere onderbouwing te voorzien. Dat heeft hij niet gedaan. Ook heeft [eisers] geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde 1] hem over de koopovereenkomst op enige wijze van advies heeft gediend. Ook daaruit kan dus niet worden afgeleid dat [gedaagde 1] de indruk heeft gewekt dat hij tevens optrad voor [eisers]
4.23.
Volgens [eisers] is het [gedaagde 1] geweest die vanaf het eerste contact in het voorjaar van 2016 mondeling heeft benoemd dat er een gezamenlijke doelstelling was om [naam 2] van een faillissement te redden en dat dit met het oog op het door [naam 2] kunnen terugbetalen van [eisers] ook in het belang van [eisers] was. Volgens [eisers] heeft [gedaagde 1] ook de transacties met schuldeisers van [naam 2] bedacht en begeleid. [gedaagden] en TLG Amsterdam hebben dit betwist. Zij hebben aangevoerd dat [naam 1] , [eiser 1] en [naam 2] onderling – buiten [gedaagde 1] om – in het voorjaar van 2016 al hadden besproken hoe een dreigend faillissement van [naam 2] kon worden voorkomen en daartoe plannen gemaakt. Gelet op deze betwisting had het op de weg van [eisers] gelegen om zijn standpunt van een nadere onderbouwing te voorzien en toe te lichten hoe en wanneer een en ander in het voorjaar van 2016 zou zijn besproken. Dat heeft hij niet gedaan. Ook is geen correspondentie uit die periode overgelegd die steun biedt voor dit standpunt. Daarmee is in elk geval niet komen vast te staan dat het [gedaagde 1] is geweest die in het voorjaar van 2016 de gezamenlijke doelstelling heeft gepresenteerd aan [eisers] en dat tot uitgangspunt heeft genomen.
4.24.
Volgens [eisers] heeft [gedaagde 1] hem vanaf medio 2016 diverse malen overgehaald om schuldeisers van [naam 2] te betalen, advocaatkosten van [naam 2] aan het kantoor van [gedaagde 1] te voldoen, garant te staan voor een schuld van [naam 2] aan [naam 4] en die op enig moment ook daadwerkelijk af te lossen en om ook de door [naam 2] bij SNS Bank en ABN Amro Bank gehouden vastgoedportefeuilles aan te kopen. Uit de door [eisers] overgelegde stukken blijkt echter niet dat [gedaagde 1] hem op enig moment heeft bewogen tot het doen van de genoemde transacties. Het had ook hier op de weg van [eisers] gelegen om zijn stellingname van een nadere onderbouwing te voorzien. Dat heeft hij onvoldoende gedaan.
4.25.
Met betrekking tot de terugkoopovereenkomst van 14 februari 2017 is niet komen vast te staan dat [gedaagde 1] bij de totstandkoming daarvan enige bemoeienis heeft gehad. Uit een e-mailbericht van [naam 1] van 13 februari 2017 blijkt juist dat [naam 1] informatie over de koopovereenkomst heeft verstrekt aan de notaris en uit de notariële akte blijkt dat [naam 1] als gevolmachtigde namens [eisers] de koopovereenkomst heeft ondertekend.
4.26.
De omstandigheid dat de sleutelovereenkomst van juni 2017 door [gedaagde 1] is opgesteld, betekent nog niet dat [gedaagde 1] daarmee de indruk heeft gewekt dat hij ook de belangen van [eisers] behartigde. Bij gebrek aan nadere onderbouwing is namelijk niet komen vast te staan dat [gedaagde 1] aan [eisers] en [naam 2] heeft voorgesteld om de afspraken te maken, zoals die zijn vervat in de sleutelovereenkomst. In de verklaring van notaris Stokkers is hiervoor ook geen steun te vinden. Ook is niet komen vast te staan dat [gedaagde 1] degene was die de sleutelovereenkomst heeft laten registreren bij de belastingdienst.
4.27.
De enige concrete feitelijke gegevens in het dossier die mogelijk steun kunnen bieden aan het standpunt van [eisers] , dat [gedaagde 1] de indruk heeft gewekt ook de belangen van [eisers] te behartigen, zijn te vinden in de e-mails die [gedaagde 1] op 9 november 2016, 10 november 2016 en 14 december 2016 aan [eiser 1] , [naam 1] en [naam 2] heeft gestuurd. In die e-mails wordt onder meer gesproken over samenwerking en (gezamenlijke) doelstellingen. De in die e-mails gedane uitlatingen kunnen echter op meerdere manieren worden uitgelegd en die e-mails moeten worden gelezen tegen de achtergrond van wat verder tussen partijen is besproken en (ook per e-mail) is uitgewisseld. Verdere correspondentie uit deze periode is door [eisers] echter niet overgelegd en nadere informatie over de context en achtergrond van die e-mails is onvoldoende gegeven. Op basis van alleen de genoemde e-mails kan, mede gelet op hetgeen eerder is overwogen over de rol van [naam 1] en de (beperkte) betrokkenheid van [gedaagde 1] bij de verschillende transacties en gebeurtenissen, niet worden vastgesteld dat [gedaagde 1] de indruk heeft gewekt dat hij ook de belangen van [eisers] behartigde of dat hij niet duidelijk is geweest over zijn positie.
4.28.
Wanneer alle omstandigheden in samenhang worden bezien, is er onvoldoende grond voor het oordeel dat [gedaagde 1] zodanige onduidelijkheid over zijn positie heeft laten ontstaan dat hij daardoor een zorgplicht tegenover [eisers] heeft geschonden.
4.29.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eisers] Aangezien [eisers] zijn stellingen, mede in het licht van het verweer van [gedaagden] en TLG Amsterdam, onvoldoende heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Conclusie en proceskosten
4.30.
De conclusie is dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.31.
[eisers] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] respectievelijk TLG worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2 punten × tarief II € 563,00)
Totaal € 1.782,00
4.32.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de gevorderde nakosten zijn toewijsbaar zoals hierna in de beslissing is vermeld.
4.33.
Dit alles leidt tot de hiernavolgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.782,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van TLG Amsterdam tot op heden begroot op € 1.782,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane nakosten aan de zijde van [gedaagden] , begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane nakosten aan de zijde van TLG Amsterdam, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
verklaart de kostenveroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T. Kruis, rechter, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2021.