ECLI:NL:RBAMS:2021:546

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
17 februari 2021
Zaaknummer
13.271785.19 (zaak A), 13.650036.19 (zaak B) en 13.701892.18 (zaak C) en 23.000132.16 (TUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor woningoverval, ontuchtige handelingen en opzettelijk bezit van verdovende middelen

Op 17 februari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 25-jarige man, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder een gewelddadige woningoverval, ontuchtige handelingen en het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen. De man werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar. De woningoverval vond plaats op 12 juni 2019, waarbij de man samen met medeverdachten de woning van het slachtoffer binnendrongen, hem met geweld bedreigden en geld en goederen stalen. Het slachtoffer liep hierbij ernstig letsel op. In een andere zaak, die zich voordeed op 20 juli 2018, werd de man beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met een vrouw die in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. De rechtbank oordeelde dat de man zich schuldig had gemaakt aan deze handelingen, terwijl hij wist dat het slachtoffer niet in staat was om weerstand te bieden. Daarnaast werd de man ook veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van MDMA, dat bij hem in de auto werd aangetroffen. De rechtbank weegt de ernst van de feiten zwaar en legt een lange gevangenisstraf op, mede gezien de impact op de slachtoffers en de recidivekans van de verdachte.

Uitspraak

Verkort vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer vordering tul: 23.000132.16
Parketnummer: 13.271785.19
[verdachte]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.271785.19 (zaak A), 13.650036.19 (zaak B) en 13.701892.18 (zaak C)
Parketnummer vordering tul: 23.000132.16
Datum uitspraak: 17 februari 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1995,
ingeschreven op het adres: [adres] ,
thans gedetineerd te: [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 februari 2021.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. S. Kurniawan-Ayre en J.H. van der Meij, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N.W.A. Dekens, naar voren hebben gebracht.
Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van wat de deskundigen, J. Marx (psychiater) en K. Holterman (reclasseringswerker), naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is in
zaak A– kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Feit 1: diefstal in vereniging met geweld van geld, telefoons en een portemonnee met identiteitskaarten en pinpassen, toebehorende aan [slachtoffer 1] , op 12 juni 2019 in Amsterdam;
Feit 2: het opzettelijk aanwezig hebben van (in totaal) 44,1 gram amfetamine, op 30 juli 2019 te Amsterdam.
Aan verdachte is in
zaak B– kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 20 juli 2018 in Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan
Primair: medeplegen van aanranding van [slachtoffer 2] , door haar te drogeren en vervolgens te ontkleden en betasten.
Subsidiair: medeplegen van ontucht van [slachtoffer 2] , terwijl zij in een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde.
Aan verdachte is in
zaak C– kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
het opzettelijk aanwezig hebben van 61,7 pillen en/of 15,7 gram MDMA, op 5 juni 2018 te Amsterdam.
De tekst van de volledige tenlasteleggingen is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Zaak A
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de diefstal met geweld van aangever [slachtoffer 1] . De bewezenverklaring wordt onder andere gegrond op de bekennende verklaring van verdachte, de aangifte van [slachtoffer 1] en het proces-verbaal waarin het filmpje is beschreven dat is aangetroffen op de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] . Daarnaast kan ook feit 2 worden bewezen, omdat de amfetamine in de slaapkamer van verdachte is aangetroffen en de deur van de slaapkamer op slot was. Verdachte wist van de aanwezigheid van deze amfetamine en de verdovende middelen bevonden zich tevens in zijn beschikkingsmacht.
Zaak B
De officieren van justitie hebben vrijspraak gevorderd ten aanzien het onder primair ten laste gelegde wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat aangeefster daadwerkelijk door verdachte of zijn medeverdachten is gedrogeerd.
De officieren van justitie achten wel bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan. De verklaringen van aangeefster en getuige [getuige] zijn gedetailleerd, consequent en eensluidend. Aangeefster verkeerde ten tijde van de betasting in een zogenaamde ‘bad trip’. Zij was duidelijk onwel en kon niet meer op haar benen staan. Vervolgens is zij door verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ontkleed en betast. Hierdoor heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van ontuchtige handelingen bij aangeefster, terwijl zij in een staat van verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde.
Zaak C
In zaak C achten de officieren van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van 61,7 pillen van een materieel bevattende MDMA. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat de pillen in zijn auto lagen.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Zaak A
De raadsvrouw van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de diefstal met geweld op [slachtoffer 1] kan worden bewezen. Verdachte heeft zijn aandeel in dit feit bekend.
Verdachte heeft daarnaast verklaard dat de amfetamine die in zijn slaapkamer is aangetroffen (feit 2) niet van hem was.
Zaak B
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit. Verdachte ontkent dat hij aangeefster heeft gedrogeerd of aangeraakt. Mogelijk is hij verward met één van de twee medeverdachten. Verder valt niet vast te stellen dat aangeefster in de woning van verdachte onder invloed is gebracht van MDMA en dat er sprake zou zijn van enige dwang tot het dulden van ontuchtige handelingen. Zelfs als wel te bewijzen zou zijn dat verdachte aangeefster zou hebben gemasseerd, dan zou er nog geen sprake zijn van ‘ontuchtige handelingen’. Verdachte had immers geen seksuele intentie bij dit masseren. Daarnaast moet het – om tot een bewezenverklaring te komen – voor alle aanwezigen duidelijk zijn geweest dat aangeefster die handelingen niet wilde. Dat kan op basis van het dossier niet worden bewezen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van ‘medeplegen’ door verdachte. Zijn rol was immers niet inwisselbaar met die van de medeverdachten. Zij hebben geen rol van gelijk gewicht gehad.
Zaak C
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat de aangetroffen pillen in de auto van verdachte toebehoorden aan iemand anders.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Ten aanzien van zaak A (feit 1)
In de vroege ochtend van 12 juni 2019 bevindt aangever [slachtoffer 1] zich – samen met medeverdachte [medeverdachte 1] – in zijn woning aan de [adres] . [medeverdachte 1] geeft aan dat zij zich niet goed voelt en trek heeft, dus besluit aangever een pizza voor haar op te warmen. Terwijl aangever terugloopt naar de slaapkamer, ziet hij een schim bij zijn raam. Hij schuift het gordijn van de buitendeur aan de kant en op dat moment wordt de deur opengeduwd en stappen drie mannen de woning binnen. Eén van de mannen heeft een mes bij zich en een ander draagt een bivakmuts en heeft een honkbalknuppel vast. Aangever wordt direct met de knuppel op zijn hoofd en armen geslagen. Als aangever de mannen vraagt waarom zij dit doen, zeggen zij dat hij zijn geld moet afgeven. Aangever had op een eerder moment die avond twee enveloppen met cashgeld laten zien aan [medeverdachte 1] . Terwijl twee van de mannen aangever in bedwang houden, doorzoeken [medeverdachte 1] en de andere overvaller de woning. Aangever krijgt te horen dat de overvallers hem neersteken als hij niet zegt waar zijn geld ligt. Uiteindelijk wordt het geld gevonden en nadat het geld en andere goederen in de tas van [medeverdachte 1] zijn gestopt, binden de overvallers aangever met een riem vast en verlaten zij de woning. Aangever weet zijn vastgebonden handen los te maken en hij rent achter de overvallers aan. Hij probeert de tas van [medeverdachte 1] af te pakken en hij krijgt daarna opnieuw een klap met een knuppel van een van de overvallers. Vervolgens rennen de verdachten weg.
Na afloop constateert aangever dat onder meer geld, twee telefoons, twee horloges en een portemonnee zijn weggenomen. Uit medisch onderzoek blijkt dat verdachte door de klappen een breuk in het aangezicht, een breuk in zijn hand en een gat in het hoofd heeft opgelopen.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij de woning van aangever heeft overvallen en hem met een honkbalknuppel heeft geslagen. Hij heeft voorafgaand aan de overval telefonisch contact met medeverdachte [medeverdachte 1] gehad en zij heeft hem verteld dat er veel cashgeld in het huis van aangever lag. Hierop is verdachte in de auto van een van de mededaders naar het huis van aangever gereden, waar hij de derde dader ontmoette. Verdachte heeft aangever gedurende de overval met een knuppel geslagen en hem in bedwang gehouden. Na de overval heeft verdachte aangever buiten nog een klap gegeven met een knuppel, toen aangever de tas van [medeverdachte 1] vastpakte.
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte, die voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging met geweld.
3.3.2.
Ten aanzien van zaak A (feit 2)
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte worden in zijn slaapkamer drie plastic verpakkingen aangetroffen met daarin wit poeder. Uit een rapport van de Forensische Opsporing blijkt dat dit amfetamine bevat. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat deze amfetamine niet van hem is, maar van een vriend.
Voor het bewijs van ‘aanwezig hebben’ in de zin van de Opiumwet, is nodig dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat deze zich binnen zijn machtssfeer bevonden. Met dat laatste wordt bedoeld dat de verdachte in enigerlei mate kon bepalen wat er met die goederen zou gebeuren, oftewel: dat hij er enige zeggenschap over had.
De verdovende middelen zijn aangetroffen in de slaapkamer van verdachte. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij wist dat die verdovende middelen er lagen, maar dat ze van iemand anders waren. Hij was er nog niet aan toegekomen om ze aan die vriend terug te geven. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee komen vast te staan dat verdachte wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat zij zich binnen zijn machtssfeer bevonden. Dat de verdovende middelen niet van verdachte zouden zijn, maar van een vriend van hem, doet daar niet aan af.
Daarmee acht de rechtbank ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
3.3.3.
Ten aanzien van zaak B
3.3.3.1. Inleiding
Op 20 juli 2018 heeft aangeefster [slachtoffer 2] contact opgenomen met de politie. Zij heeft tijdens een informatief gesprek op die datum verklaard dat zij denkt te zijn gedrogeerd en dat zij is betast en verkracht. Op 9 augustus 2018 heeft zij hiervan aangifte gedaan. Aangeefster heeft verklaard dat zij tijdens een avondje stappen (in de nacht van 19 op 20 juli 2018) met haar vriendin [getuige] twee mannen heeft leren kennen (naar later blijkt: medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ). Na het stappen zijn zij met die twee mannen vertrokken en hebben zij een vriend van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , verdachte, ontmoet. Zij zijn vervolgens naar het huis van verdachte gegaan om te ‘afteren’. Omdat in het huis geen drank aanwezig was, is aangeefster samen met verdachte en [medeverdachte 2] drank gaan halen. Tijdens het halen van de drank ontving aangeefster een WhatsApp-bericht van haar vriendin [getuige] , die was achtergebleven in de woning. [getuige] schrijft naar aangeefster dat zij een paracetamolsmaak proefde toen zij een slok nam van haar glas water. Zij heeft dat glas daarna gauw omgespoeld. [getuige] en aangeefster besloten hierop om alleen nog maar zelf drank in te schenken en hebben daarna een drankspel gespeeld met verdachte en medeverdachten. De sfeer was gezellig en aangeefster nam ook een paar ballonnetjes met lachgas. Na een tijdje kreeg zij het plotseling kokend heet en werd zij onwel. Haar gezichtsvermogen veranderde en zij voelde zich slap worden. Zij had een enorme kauwbehoefte en kreeg een washandje om in te bijten.
Aangeefster en [getuige] verklaren dat verdachte en de medeverdachten aangeefster op het bed van verdachte hebben neergelegd, de broek van aangeefster hebben uitgedaan en haar benen en billen hebben gemasseerd. Zij lagen met zijn vijven op het bed van verdachte. Op enig moment vertrok medeverdachte [medeverdachte 3] . Aangeefster heeft verklaard dat zij daarna door medeverdachte [medeverdachte 2] onvrijwillig is gepenetreerd.
Er is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van GHB en MDMA in de urine en haren van aangeefster. Uit dat onderzoek is gebleken dat in de urine van aangeefster MDMA (XTC) en MDA aanwezig was. In het dossier bevinden zich daarnaast foto’s van de lippen van aangeefster, waarop te zien is dat die opgezwollen en opengebeten zijn.
De verdenking tegen verdachte heeft geen betrekking op de gestelde onvrijwillige penetratie (verkrachting) door medeverdachte [medeverdachte 2] , maar kort samengevat op het – samen met anderen - drogeren en betasten van aangeefster of, als dat niet bewezen kan worden, het – samen met anderen - betasten van aangeefster terwijl zij in lichamelijke onmacht verkeerde.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat aangeefster en haar vriendin bij hem thuis waren die avond. Zij zochten na het stappen een plaats om te wachten op de eerste trein naar huis. Aangeefster werd bij hem thuis onwel en zij is op zijn bed gaan liggen. Hij heeft haar een washandje gegeven, omdat zij erg aan het klappertanden was. Verdachte ontkent echter dat hij aangeefster of haar vriendin verdovende middelen zou hebben gegeven. Hij weet niet of één van de andere jongens dat heeft gedaan. Hij ontkent verder de broek van aangeefster uit te hebben getrokken en dat hij haar heeft betast.
3.3.3.2. Vrijspraak voor het primair ten laste gelegde
Aan verdachte is primair tenlastegelegd dat hij aangeefster samen met anderen zou hebben aangerand. Voor een veroordeling op grond van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vereist dat naast ontuchtige handelingen sprake is geweest van dwang tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen door middel van ‘geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld’. Van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van ontuchtige handelingen kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. In dit geval is de verdenking dat verdachte en zijn medeverdachten die feitelijkheid hebben veroorzaakt door het toedienen van MDA/MDMA en/of GHB.
Alhoewel er sterke aanwijzingen in het dossier zijn dat aangeefster in de woning van verdachte zonder haar medeweten verdovende middelen in haar drankje heeft gekregen, is op grond van het dossier niet vast te stellen dat verdachte zich hier met de medeverdachten schuldig aan heeft gemaakt. Het onderliggende dossier geeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijkheid over wanneer er iets in het drankje van aangeefster zou zijn gedaan en door wie dat zou zijn gedaan. Dat laatste zou niet van belang zijn als zou blijken dat verdachte en zijn medeverdachten hebben afgesproken dat één van hen aangeefster en/of haar vriendin zou drogeren, maar ook dat volgt niet uit het dossier.
De rechtbank acht daarom niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.3.3. Veroordeling voor het subsidiair ten laste gelegde
Subsidiair is verdachte ten laste gelegd dat hij samen met anderen ontuchtige handelingen bij aangeefster zou hebben verricht, terwijl zij in een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn dan wel lichamelijke onmacht verkeerde.
‘Een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht’
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of aangeefster in een staat van verminderd bewustzijn was ten tijde van de gestelde ontuchtige handelingen. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 247 Sr, moet er bij deze bepaling worden gedacht aan situaties waarin de dader bewust seksueel misbruik maakt van de omstandigheid dat het slachtoffer in onvoldoende mate in staat is haar of zijn wil te bepalen omtrent het hebben van seksuele contacten met een ander. Dat onvermogen vloeit voort uit een toestand van ‘verminderd bewustzijn’. Die toestand kan zijn oorzaak vinden in het gebruik van alcohol, drugs of bepaalde medicijnen. ‘Verminderd bewustzijn’ ziet daarom ook op situaties tussen algehele waakzaamheid en geheel van de wereld zijn, waarbij van de persoon in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij of zij weerstand biedt aan bijvoorbeeld seksuele verlangens van een ander. Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden van het geval af of sprake is van een toestand van verminderd bewustzijn.
Zowel aangeefster en getuige [getuige] als verdachte hebben verklaard dat aangeefster in de ochtend van 20 juli 2018 onwel is geworden bij verdachte thuis. Zij had het kokend heet en haar jasje werd daarom uitgedaan. Zij kon moeilijk tot niet op haar eigen benen staan, zij klappertandde en is uiteindelijk op het bed van verdachte gelegd. Verdachte wist dat aangeefster zich beroerd voelde en heeft haar – zoals hij zelf verklaard heeft – daarom een washandje gegeven om op te bijten, tegen het klappertanden. Hij wist ook dat zij had gedronken en lachgas had gebruikt. Toen aangeefster op het bed lag, is verdachte samen met de medeverdachten en getuige [getuige] op het bed gaan liggen. Zij kon wel mee luisteren maar er waren momenten dat ze niets kon zeggen. Getuige [getuige] heeft verklaard dat aangeefster niet goed uit haar woorden kon komen en haar mond heel erg bewoog, op een niet natuurlijke manier. Ze brabbelde wat en zei dat ze iets aan haar hadden gegeven, maar de jongens ontkenden dat. Aangeefster zei volgens getuige [getuige] ook dat het masseren wel chill voelde, maar eigenlijk was ze niet in staat om aan te geven wat ze wilde. Ze had ook nog steeds die washand in haar mond.
Gelet op deze feiten en omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat er in redelijkheid niet van aangeefster kon worden verwacht dat zij weerstand zou bieden tegen seksuele verlangens van een ander. De rechtbank merkt dit aan als een staat van verminderd bewustzijn. De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte van die staat van verminderd bewustzijn op de hoogte was, gelet op zijn verklaring dat aangeefster onwel was en op zijn bed is gelegd en hij haar een washand heeft gegeven om op te bijten. Ook voor medeverdachten moet dit duidelijk zichtbaar zijn geweest.
‘Ontuchtige handelingen’
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of op basis van het dossier kan worden gesteld dat verdachte ontuchtige handelingen heeft verricht bij aangeefster.
Aangeefster heeft verklaard dat nadat zij op het bed gelegd was, zij door de jongens werd betast en dat zij haar direct begonnen te masseren. Zij trokken haar broek uit en zij heeft toen gezegd dat de verdachten van haar vagina weg moesten blijven, omdat zij ongesteld was. Zij had alleen nog een string aan. De jongens hebben haar gemasseerd over haar benen en billen. Getuige [getuige] , de vriendin van aangeefster, heeft bij haar politieverhoor verklaard dat zij de handen van [medeverdachte 3] en verdachte heeft proberen weg te duwen en heeft gezegd dat ze aangeefster moesten laten. Het voelde voor haar niet goed. Ze voelde zich machteloos want kon wel handen wegduwen, maar dan waren er weer andere handen. Op de vraag wie aangeefster zouden hebben gemasseerd, antwoordt zij: ” [medeverdachte 3] en [verdachte] , voornamelijk [medeverdachte 3] . (…) [verdachte] (…) ook met zijn handen over de billen van [slachtoffer 2] ”. Zij heeft verder verklaard dat ze gezien heeft dat in ieder geval medeverdachte [medeverdachte 3] ook met zijn handen onder de (boven)kleding van aangeefster ging en dat medeverdachte [medeverdachte 2] ondertussen kusjes gaf aan aangeefster. Tijdens de zitting heeft verdachte bevestigd dat ‘ [verdachte] ’ zijn bijnaam is.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van aangeefster en haar vriendin getuige [getuige] . De verklaringen komen op wezenlijke onderdelen overeen. Zij hebben beiden steeds gedetailleerd en op hoofdlijnen consistent verklaard en hun verklaringen vinden op verschillende onderdelen ook steun in het dossier. De rechtbank wijst in het bijzonder op de Whatsapp-berichten en de foto’s van de lippen van aangeefster. Daarnaast kunnen aangeefster en getuige [getuige] verdachte niet hebben verward met één van de andere verdachten, omdat zij alle verdachten aanwijzen als de daders van de ontuchtige handelingen.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte terwijl hij wist dat aangeefster in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde ontuchtige handelingen heeft verricht bij aangeefster. Verdachte heeft de handelingen in onderlinge samenhang en naar hun uiterlijke verschijningsvormen bezien met een seksuele intentie verricht, waardoor zij in strijd zijn met de sociaal-ethische norm en aangemerkt kunnen worden als ontuchtig. Uit het dossier volgt niet dat verdachte de borsten en vagina van aangeefster zou hebben betast, zodat hij van dit gedeelte van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.
De rechtbank acht ook bewezen dat sprake is van medeplegen. Verdachte lag samen met de twee medeverdachten en aangeefster op bed, zij werd gemasseerd door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] en gezoend door medeverdachte [medeverdachte 2] . Zij hebben alle drie een aandeel gehad in de ontuchtige handelingen. In de kern was er sprake van een gezamenlijke uitvoering van het betasten van aangeefster. Dat hun rollen niet gelijk waren, doet daaraan niet af.
Alles overziend acht de rechtbank bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde feit.
3.3.4.
Ten aanzien van zaak C
Op 5 juni 2018 rijden twee politieagenten op de Rijksweg A4. Zij zien een voertuig 80 kilometer per uur rijden op een weg waar een snelheid van 100 tot 130 kilometer per uur is toegestaan. De agenten laten het voertuig stoppen en één van de agenten ziet in de auto bij de bestuurder op de grond een zakje liggen met daarin blauwkleurige pilletjes. Verdachte die de auto bestuurt verklaart direct dat de pilletjes voor eigen gebruik zijn. Op zitting heeft verdachte verklaard dat de pilletjes van een vriend van hem zijn. Uit onderzoek is gebleken dat deze pillen MDMA bevatten.
Zoals eerder uiteengezet, is het voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde opzettelijk aanwezig hebben van de pillen MDMA vereist dat verdachte de wetenschap had van deze pillen en dat hij beschikkingsmacht had over deze. De rechtbank is van oordeel dat aan beide vereisten is voldaan. De pillen zijn immers bij verdachte in de auto aangetroffen en verdachte heeft meerdere keren verklaard dat hij wist dat de pillen bij hem in de auto lagen. De verklaring van verdachte dat de pillen niet van hem waren, doet daar niet aan af.
De rechtbank acht dit feit daarom ook wettig en overtuigend bewezen.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van parketnummer 13.045175.20 (zaak A):
Feit 1:
op 12 juni 2019 te Amsterdam, uit een woning gelegen aan de [adres] , tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van ongeveer 3150 euro, mobiele telefoons en een portemonnee met identiteitskaart en paspoort en bankpassen op naam van [slachtoffer 1] en andere goederen, toebehorende aan [slachtoffer 1] ,
welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld hierin bestond dat verdachte en zijn mededaders die [slachtoffer 1] met een honkbalknuppel meermalen op diens hoofd en armen hebben geslagen en die [slachtoffer 1] hebben vastgebonden en die [slachtoffer 1] een mes hebben getoond en tegen die [slachtoffer 1] hebben gezegd dat ze hem zouden steken als hij niet zou zeggen waar het geld was;
Feit 2:
op 30 juli 2019 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad:
1. zakje met 17,1 gram poeder en brokjes en
1. zakje met 10,2 gram poeder en brokjes en
1. zakje met 16,8 gram poeder en brokjes,
van een materiaal bevattende amfetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Ten aanzien van parketnummer 13.650036.19 (zaak B):
Subsidiair:
op 20 juli 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met [slachtoffer 2] , van wie hij, verdachte en zijn mededaders, wisten dat deze in staat van verminderd bewustzijn verkeerde, dat die [slachtoffer 2] niet of onvolkomen in staat was daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het betasten en strelen en aanraken van de billen en de benen van die [slachtoffer 2] .
Ten aanzien van parketnummer 13.701892.18 (zaak C):
op 5 juni 2018 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 61,7 pillen van een materiaal bevattende MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlasteleggingen taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hen bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht om bij oplegging van een straf voor zaak A (woningoverval) aansluiting te zoeken bij de strafmaat van medeverdachte [medeverdachte 1] . Haar is een gevangenisstraf opgelegd van 4 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk, met daaraan bijzondere voorwaarden gekoppeld.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Op 12 juni 2019 heeft aangever [slachtoffer 1] een afspraak met [medeverdachte 1] bij hem thuis aan de [adres] . Deze avond krijgt een voor aangever traumatische wending wanneer verdachte en zijn mededaders de woning binnenvallen. [medeverdachte 1] heeft achter de rug van aangever om aan verdachte laten weten dat er cashgeld in de woning aanwezig is. Verdachte heeft bij binnenkomst een honkbalknuppel en één van de mededaders heeft een mes bij zich. Aangever wordt met een knuppel mishandeld en er wordt om zijn geld gevraagd. Nadat de overvallers geld en spullen van aangever in hun tas hebben gedaan, binden zij aangever vast met zijn riem en laten hem in de woning achter.
De rechtbank rekent verdachte de mate van geweld en daarmee de pijn en angst die aangever moet hebben gevoeld, zeer aan. Zij hebben aangever met een mes bedreigd en met een honkbalknuppel geslagen. Als gevolg hiervan heeft aangever fors letsel opgelopen. De rechtbank rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij een grote rol heeft gespeeld in de overval. Hij is degene die met medeverdachte [medeverdachte 1] voorafgaand aan de overval telefonisch contact heeft gehouden. Daarnaast heeft de verdachte op de zitting verklaard dat hij samen met een ander in de auto is gestapt en richting het huis van aangever is gereden. Hij heeft ook verklaard dat hij onder andere bebloede kleding van aangever heeft meegenomen om sporen te wissen. Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat verdachte zeer berekend te werk is gegaan.
Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, waarbij hij grove inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangever. Het is algemeen bekend dat een woningoverval grote (psychische) gevolgen heeft voor het slachtoffer. Feiten als de onderhavige behoren tot een categorie strafbare feiten die een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en gevoelens van onveiligheid en onrust in de samenleving veroorzaken. Dit feit op zichzelf rechtvaardigt de oplegging van een hoge gevangenisstraf aan verdachte.
Verdachte heeft zich daarnaast op 20 juli 2018 schuldig gemaakt aan het verrichten van ontuchtige handelen bij een jonge vrouw, terwijl zij in staat van verminderd bewustzijn verkeerde. Het slachtoffer dacht na een avond stappen bij verdachte thuis gezellig te gaan ‘afteren’. Zij werd op een gegeven moment echter onwel en is daarna door verdachte en zijn vrienden betast. Verdachte heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Slachtoffers van dergelijke feiten ondervinden vaak langdurige psychische nadelige gevolgen. Dat geldt ook voor het slachtoffer in deze zaak, zoals blijkt uit de door haar opgestelde slachtofferverklaring. De gevolgen voor haar zijn duidelijk groot en komen bij de behandeling van de vordering tot schadevergoeding nog verder aan de orde.
Ten slotte heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van verschillende verdovende middelen. Alhoewel verdachte verklaart dat beide keren de middelen van vrienden van hem waren, baart het de rechtbank zorgen dat verdachte toch meerdere keren met deze middelen wordt aangetroffen. Temeer nu het niet de eerste keer is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit zijn strafblad blijkt dat verdachte voor zijn relatief jonge leeftijd vaak in aanraking is geweest met politie en justitie. Verdachte is al eerder veroordeeld voor vermogensdelicten (waaronder diefstal met geweld), het medeplegen van aanrandingen en een Opiumwet-feit.
De rechtbank heeft tevens kennisgenomen van de rapporten van A. van der Donk, psycholoog, van 19 april 2020 en 8 juli 2020 en van het rapport van J. Marx, psychiater, van 18 januari 2021.
Deskundige Van der Donk trekt in zijn rapporten de conclusie dat bij verdachte sprake is van zwakbegaafdheid. Die zwakbegaafdheid beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van de woningoverval. Verdachte had snel geld nodig omdat er beslag was gelegd op een auto die hij samen met een vriend had. Die vriend zou hem onder druk hebben gezet. De vervolgens gepleegde woningoverval moet volgens de psycholoog worden bezien vanuit zijn intellectuele beperkingen en de hieruit voortvloeiende persoonlijkheidsdynamiek. De rechtbank wordt in overweging gegeven om verdachte de woningoverval in verminderde mate toe te rekenen. Met betrekking tot het zedenfeit kan door de psycholoog geen uitspraak worden gedaan over de mate waarin de zwakbegaafdheid verdachte heeft beïnvloed bij het begaan van het tenlastegelegde. Het risico op recidive wordt bij verdachte met betrekking tot de woningoverval matig tot hoog en met betrekking tot het zedenfeit als hoog geschat. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, adviseert de deskundige om verdachte door middel van aan een voorwaardelijk strafdeel te verbinden voorwaarden een behandeling bij de Waag op te leggen. Ook zou verdachte bij begeleid wonen en reclasseringscontact gebaat zijn.
Deskundige Marx concludeert dat verdachte weliswaar moeite heeft met klassieke schoolse vaardigheden, maar dat hij tegelijkertijd de indruk heeft dat verdachte ‘streetwise’ is. Er kan naar de mening van de psychiater geen invaliderende intellectuele beperking worden aangetoond. Er kan bij verdachte evenmin een psychiatrische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens worden vastgesteld. Een advies tot het in verminderde mate toerekenen van de zedenzaak (zaak B) kan op basis van de beschikbare informatie en (ontkennende) verklaring van verdachte niet worden onderbouwd. Ter terechtzitting heeft deskundige Marx benadrukt dat de woningoverval naar zijn oordeel volledig aan verdachte kan worden toegerekend. Het eerder aan psycholoog Van der Donk voorgelegde motief werd door verdachte later ontkend. De deskundige merkt hierover op dat het feitelijk niet ter zake doet of het vooral ging om geldelijk gewin of het verkrijgen van amoureuze aandacht van een medeverdachte, nu hij ervan uit gaat dat verdachte zich heeft laten leiden door opportunistische motieven en hij zich vooraf de laakbaarheid van zijn gedrag heeft kunnen beseffen. De deskundige onthoudt zich van een nader advies omtrent een behandeling in een strafrechtelijk kader.
De rechtbank neemt de conclusie en het advies van de psychiater over. De rechtbank ziet in het rapport van de psycholoog onvoldoende aanknopingspunten om de bewezen geachte feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Het enkele feit dat verdachte een lager dan gemiddelde intelligentie heeft (tezamen bezien met de daaruit voortvloeiende persoonlijkheidsdynamiek) is daartoe naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet voldoende. De rechtbank is daarom van oordeel dat de feiten volledig aan verdachte kunnen worden toegerekend.
De rechtbank heeft ten slotte ook kennisgenomen van de reclasseringsadviezen van 17 april 2020 en 21 oktober 2020. De reclassering adviseert dat verdachte moet worden behandeld (door middel van de oplegging van bijzondere voorwaarden) om de kans op recidive omlaag te brengen. De reclassering merkt hier wel bij op dat de kans van slagen echter klein is en dat de kans groot is dat de opdracht retour zal worden gemeld. Ter terechtzitting heeft de verdachte aangegeven dat hij zich inderdaad niet zal houden aan mogelijk op te leggen bijzondere voorwaarden. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen.
De rechtbank heeft bij haar beslissing over de straf en de hoogte daarvan aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde landelijke oriëntatiepunten en gekeken naar straffen in vergelijkbare zaken. De rechtbank is van oordeel dat in verband met de ernst van de feiten niet kan worden volstaan met een andersoortige of geringere straf dan een langdurige gevangenisstraf. De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren.

9.Ten aanzien van het beslag

Retour aan verdachte
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de in de beslaglijst genoemde nummers 1 (55 euro), 2 (200 euro), 5 (786,01 euro), 6 (autosleutel), 7 (autosleutel) en 13 tot en met 17 (telefoons) op de beslaglijst, zullen terug gegeven worden aan de verdachte.
Verbeurdverklaren
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 3 en 4 (twee honkbalknuppels), 8 en 9 (twee handschoenen) op de beslaglijst, die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van die voorwerpen het in zaak A bewezen geachte is begaan.
Onttrekken aan het verkeer
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 10 tot en met 12 op de beslaglijst (verdovende middelen), die aan verdachte toebehoren, dienen onttrokken te worden aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het feit is begaan, terwijl deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

10.1.
De vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 6.114,48 aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente
,alsmede € 300,- aan proceskosten.
10.2.
Standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 3.330,10 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schadevergoeding toewijsbaar zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tevens komen de kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Een en ander in lijn van de beslissing van de rechtbank in eerdere vonnissen in de zaken tegen de mededaders [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] .
De raadsvrouw van verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
10.3.
Oordeel van de rechtbank
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak A bewezen geachte feit rechtstreeks materiële schade heeft geleden, te weten het gestolen geldbedrag en de waarde van de Nike slippers, de sneakers, de iPhone, 6S Plus, de twee horloges en de portemonnee. Bij de genoemde gestolen goederen dient echter rekening te worden gehouden met een redelijke afschrijving, waardoor de toegewezen bedragen lager uitvallen dan is gevorderd. Ten aanzien van het gestolen geldbedrag overweegt de rechtbank dat de benadeelde partij in zijn aangifte spreekt over een bedrag van €3.150,00, terwijl in de vordering een bedrag van € 3.000,00 wordt genoemd. Tevens is onduidelijk of het bedrag van €250,00 reeds door een medeverdachte aan de benadeelde partij is betaald, en daarom al van het gevorderde bedrag is afgetrokken. Daarom gaat de rechtbank voor deze post uit van een bedrag van € 2.900,00. Alles overwegende acht de rechtbank de vordering toewijsbaar tot een bedrag van € 3.330,10.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de overige materiële schade, omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Dit geldt onder meer voor de vier zonnebrillen, nu deze niet in de aangifte en nadere verklaringen worden genoemd. Het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Daarom levert de behandeling van de vordering voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en uit het dossier gebleken omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding het gevorderde bedrag te matigen.
Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand toe te wijzen op grond van het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank is van oordeel dat voor de vaststelling van die vergoeding in beginsel het1iquidatietarief als uitgangspunt gehanteerd dient te worden. Bij de berekening op grond van genoemd liquidatietarief heeft de rechtbank gelet op de verrichte werkzaamheden. Voor het opstellen en indienen van de vordering en voor behandeling ervan ter terechtzitting worden naar algemeen gebruik twee punten toegekend. Nu de rechtbank een bedrag toekent van in totaal € 5.830,10, zou een vergoeding neerkomen op € 300,00 per punt. In dit geval is €300,00 gevorderd en dat bedrag zal dan ook worden toegewezen.
Conclusie
De rechtbank wijst — hoofdelijk — toe een bedrag van € 5.830,10 euro, bestaande uit €3.330,10 aan materiële schadevergoeding en € 2.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Ten slotte zal de verdachte worden veroordeeld tot voldoening van de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 300,00.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 5.830,10, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.

11.Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

11.1.
De vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 1.491,82 aan vergoeding van materiële schade en € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente
.
11.2.
Standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 1.491,82 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat de gevorderde belkosten moeten worden gematigd tot een bedrag van € 22,60 en het bedrag van gevorderde reiskosten moet worden gematigd naar een normbedrag van € 0,19 per kilometer. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat het bedrag dat wordt gevorderd aan immateriële schade aanzienlijk moet worden gematigd.
11.3.
Oordeel van de rechtbank
Materiële schadevergoeding
De rechtbank is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak B bewezen geachte feit rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De rechtbank wijst de gevorderde vergoeding voor ‘eigen risico 2018’ (€ 375,-), ‘eigen risico 2019’ (€ 523,08) en ‘kledingkosten’ (€ 85,94) in het geheel toe, nu deze voldoende zijn onderbouwd en deze vordering ook overigens niet is betwist door de verdediging.
Belkosten
De rechtbank overweegt dat alleen de belkosten die de benadeelde partij naar de politie heeft gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen. Uit bijlage 6 bij de vordering tot schadevergoeding volgt dat deze belkosten € 22,60 bedragen. Dat bedrag wijst de rechtbank toe.
Reiskosten
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde materiële schadevergoeding ten aanzien van de reiskosten dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 378,49, nu uit het door de benadeelde partij bijgevoegde reiskostenoverzicht voldoende is gebleken dat dit rechtstreekse schade betreft als gevolg van het in zaak B bewezen verklaarde feit. De kilometervergoeding van € 0,26 per kilometer is gelijk aan het normbedrag zoals wordt gehanteerd in de Letselschade Richtlijn Kilometervergoeding, zodat de rechtbank dit forfaitaire bedrag als redelijk overneemt.
Immateriële schadevergoeding
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, omdat er een ernstige inbreuk is gepleegd op de lichamelijke integriteit van de benadeelde en zij als volgt van het strafbare feit psychische problemen heeft opgelopen.
De rechtbank stelt voorop dat het moeilijk is om (psychisch) leed op een geldbedrag te waarderen. Bij de beoordeling van de vordering heeft de rechtbank de letsellijst van juli 2019 van het Schadefonds Geweldsmisdrijven als uitgangspunt genomen. De rechtbank is van oordeel dat het psychisch letsel dat benadeelde is aangedaan past bij letselcategorie 1. Er is immers in onderhavige zaak bewezenverklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een zedenmisdrijf door betasting. De rechtbank ziet echter verzwarende omstandigheden, waarom zij aanleiding ziet om het bedrag aan immateriële schade hoger te schatten.
Verdachte heeft samen met anderen de benadeelde haar benen en billen betast, terwijl zij gedeeltelijk ontkleed en in staat van verminderd bewustzijn verkeerde. Het gebeurde heeft veel impact gehad op het leven van benadeelde. De psycholoog heeft bij benadeelde een posttraumatische stressstoornis geconstateerd en zij heeft daar EMDR-therapie voor gevolgd. Nog steeds is het vertrouwen van benadeelde in de mens niet hetzelfde als in de periode voor het feit.
Op grond van de gevolgen die door het bewezenverklaarde feit zijn veroorzaakt en rekening houdende met de letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2018.
Conclusie
De rechtbank wijst — hoofdelijk — toe een bedrag van € 2.885,11, bestaande uit € 1.385,11 aan materiële schadevergoeding en € 1.500,00 aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder B bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.885,11, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2018
.

12.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich een vordering van 17 april 2020 van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.000132.16, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 22 november 2016 van het gerechtshof Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, met bevel dat 5 maanden van deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De officieren van justitie hebben zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel dient te worden toegewezen. De raadsvrouw van verdachte heeft de rechtbank in overweging gegeven om de proeftijd te verlengen.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 47, 57, 247 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en 2 en 10 van de Opiumwet.

14.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 en 2, in zaak B subsidiair en in zaak C ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A onder 1:
- diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Ten aanzien van zaak A onder 2 en zaak C:
- telkens: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van zaak B:
- medeplegen van met iemand van wie hij weet dat hij in staat van verminderd bewustzijn verkeert ontuchtige handelingen plegen.
Verklaart hetgeen bewezen is verklaard strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beslissing op het beslag:
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- 55 EUR (5785698)
- 200 EUR (5785679)
- 786,01 EUR (5837029)
- 1 STK Sleutel (5785664)
- 1 STK Sleutel (5785668)
- 1 STK Telefoon (5837000)
- 1 STK Telefoon (5837004)
- 1 STK Telefoon (583005)
- 1 STK GSM (5785672)
- 1 STK GSM (5785684)
Verklaart verbeurd:
- 1 STK Honkbalknuppel (5785627)
- 1 STK Honkbalknuppel (5785629)
- 1 STK Handschoen (5785686)
- 1 STK Handschoen (5785690)
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
- 17,1 GR Verdovende Middelen (5785690)
- 10,2 GR Verdovende Middelen (5785703)
- 16,8 GR Verdovende Middelen (5785707)
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 3.330,10 aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 juni 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 300,-.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] , aan de Staat € 5.830,10 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 juni 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens anderen is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 64 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 1.385,11 aan vergoeding van materiële schade en € 1.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (20 juli 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] , aan de Staat € 2.885,11 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (20 juli 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens anderen is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 38 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering tenuitvoerlegging (23.000132.16)
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij genoemd vonnis van 22 november 2016 opgelegde voorwaardelijke straf, namelijk een gevangenisstraf van 5 maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Hannaart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 februari 2021.