3.3.1.Ten aanzien van zaak A (feit 1)
In de vroege ochtend van 12 juni 2019 bevindt aangever [slachtoffer 1] zich – samen met medeverdachte [medeverdachte 1] – in zijn woning aan de [adres] . [medeverdachte 1] geeft aan dat zij zich niet goed voelt en trek heeft, dus besluit aangever een pizza voor haar op te warmen. Terwijl aangever terugloopt naar de slaapkamer, ziet hij een schim bij zijn raam. Hij schuift het gordijn van de buitendeur aan de kant en op dat moment wordt de deur opengeduwd en stappen drie mannen de woning binnen. Eén van de mannen heeft een mes bij zich en een ander draagt een bivakmuts en heeft een honkbalknuppel vast. Aangever wordt direct met de knuppel op zijn hoofd en armen geslagen. Als aangever de mannen vraagt waarom zij dit doen, zeggen zij dat hij zijn geld moet afgeven. Aangever had op een eerder moment die avond twee enveloppen met cashgeld laten zien aan [medeverdachte 1] . Terwijl twee van de mannen aangever in bedwang houden, doorzoeken [medeverdachte 1] en de andere overvaller de woning. Aangever krijgt te horen dat de overvallers hem neersteken als hij niet zegt waar zijn geld ligt. Uiteindelijk wordt het geld gevonden en nadat het geld en andere goederen in de tas van [medeverdachte 1] zijn gestopt, binden de overvallers aangever met een riem vast en verlaten zij de woning. Aangever weet zijn vastgebonden handen los te maken en hij rent achter de overvallers aan. Hij probeert de tas van [medeverdachte 1] af te pakken en hij krijgt daarna opnieuw een klap met een knuppel van een van de overvallers. Vervolgens rennen de verdachten weg.
Na afloop constateert aangever dat onder meer geld, twee telefoons, twee horloges en een portemonnee zijn weggenomen. Uit medisch onderzoek blijkt dat verdachte door de klappen een breuk in het aangezicht, een breuk in zijn hand en een gat in het hoofd heeft opgelopen.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij de woning van aangever heeft overvallen en hem met een honkbalknuppel heeft geslagen. Hij heeft voorafgaand aan de overval telefonisch contact met medeverdachte [medeverdachte 1] gehad en zij heeft hem verteld dat er veel cashgeld in het huis van aangever lag. Hierop is verdachte in de auto van een van de mededaders naar het huis van aangever gereden, waar hij de derde dader ontmoette. Verdachte heeft aangever gedurende de overval met een knuppel geslagen en hem in bedwang gehouden. Na de overval heeft verdachte aangever buiten nog een klap gegeven met een knuppel, toen aangever de tas van [medeverdachte 1] vastpakte.
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte, die voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal in vereniging met geweld.
3.3.2.Ten aanzien van zaak A (feit 2)
Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte worden in zijn slaapkamer drie plastic verpakkingen aangetroffen met daarin wit poeder. Uit een rapport van de Forensische Opsporing blijkt dat dit amfetamine bevat. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat deze amfetamine niet van hem is, maar van een vriend.
Voor het bewijs van ‘aanwezig hebben’ in de zin van de Opiumwet, is nodig dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat deze zich binnen zijn machtssfeer bevonden. Met dat laatste wordt bedoeld dat de verdachte in enigerlei mate kon bepalen wat er met die goederen zou gebeuren, oftewel: dat hij er enige zeggenschap over had.
De verdovende middelen zijn aangetroffen in de slaapkamer van verdachte. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij wist dat die verdovende middelen er lagen, maar dat ze van iemand anders waren. Hij was er nog niet aan toegekomen om ze aan die vriend terug te geven. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee komen vast te staan dat verdachte wist van de aanwezigheid van de verdovende middelen en dat zij zich binnen zijn machtssfeer bevonden. Dat de verdovende middelen niet van verdachte zouden zijn, maar van een vriend van hem, doet daar niet aan af.
Daarmee acht de rechtbank ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen.
3.3.3.Ten aanzien van zaak B
Op 20 juli 2018 heeft aangeefster [slachtoffer 2] contact opgenomen met de politie. Zij heeft tijdens een informatief gesprek op die datum verklaard dat zij denkt te zijn gedrogeerd en dat zij is betast en verkracht. Op 9 augustus 2018 heeft zij hiervan aangifte gedaan. Aangeefster heeft verklaard dat zij tijdens een avondje stappen (in de nacht van 19 op 20 juli 2018) met haar vriendin [getuige] twee mannen heeft leren kennen (naar later blijkt: medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ). Na het stappen zijn zij met die twee mannen vertrokken en hebben zij een vriend van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , verdachte, ontmoet. Zij zijn vervolgens naar het huis van verdachte gegaan om te ‘afteren’. Omdat in het huis geen drank aanwezig was, is aangeefster samen met verdachte en [medeverdachte 2] drank gaan halen. Tijdens het halen van de drank ontving aangeefster een WhatsApp-bericht van haar vriendin [getuige] , die was achtergebleven in de woning. [getuige] schrijft naar aangeefster dat zij een paracetamolsmaak proefde toen zij een slok nam van haar glas water. Zij heeft dat glas daarna gauw omgespoeld. [getuige] en aangeefster besloten hierop om alleen nog maar zelf drank in te schenken en hebben daarna een drankspel gespeeld met verdachte en medeverdachten. De sfeer was gezellig en aangeefster nam ook een paar ballonnetjes met lachgas. Na een tijdje kreeg zij het plotseling kokend heet en werd zij onwel. Haar gezichtsvermogen veranderde en zij voelde zich slap worden. Zij had een enorme kauwbehoefte en kreeg een washandje om in te bijten.
Aangeefster en [getuige] verklaren dat verdachte en de medeverdachten aangeefster op het bed van verdachte hebben neergelegd, de broek van aangeefster hebben uitgedaan en haar benen en billen hebben gemasseerd. Zij lagen met zijn vijven op het bed van verdachte. Op enig moment vertrok medeverdachte [medeverdachte 3] . Aangeefster heeft verklaard dat zij daarna door medeverdachte [medeverdachte 2] onvrijwillig is gepenetreerd.
Er is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van GHB en MDMA in de urine en haren van aangeefster. Uit dat onderzoek is gebleken dat in de urine van aangeefster MDMA (XTC) en MDA aanwezig was. In het dossier bevinden zich daarnaast foto’s van de lippen van aangeefster, waarop te zien is dat die opgezwollen en opengebeten zijn.
De verdenking tegen verdachte heeft geen betrekking op de gestelde onvrijwillige penetratie (verkrachting) door medeverdachte [medeverdachte 2] , maar kort samengevat op het – samen met anderen - drogeren en betasten van aangeefster of, als dat niet bewezen kan worden, het – samen met anderen - betasten van aangeefster terwijl zij in lichamelijke onmacht verkeerde.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat aangeefster en haar vriendin bij hem thuis waren die avond. Zij zochten na het stappen een plaats om te wachten op de eerste trein naar huis. Aangeefster werd bij hem thuis onwel en zij is op zijn bed gaan liggen. Hij heeft haar een washandje gegeven, omdat zij erg aan het klappertanden was. Verdachte ontkent echter dat hij aangeefster of haar vriendin verdovende middelen zou hebben gegeven. Hij weet niet of één van de andere jongens dat heeft gedaan. Hij ontkent verder de broek van aangeefster uit te hebben getrokken en dat hij haar heeft betast.
3.3.3.2. Vrijspraak voor het primair ten laste gelegde
Aan verdachte is primair tenlastegelegd dat hij aangeefster samen met anderen zou hebben aangerand. Voor een veroordeling op grond van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is vereist dat naast ontuchtige handelingen sprake is geweest van dwang tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen door middel van ‘geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld’. Van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van ontuchtige handelingen kan slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. In dit geval is de verdenking dat verdachte en zijn medeverdachten die feitelijkheid hebben veroorzaakt door het toedienen van MDA/MDMA en/of GHB.
Alhoewel er sterke aanwijzingen in het dossier zijn dat aangeefster in de woning van verdachte zonder haar medeweten verdovende middelen in haar drankje heeft gekregen, is op grond van het dossier niet vast te stellen dat verdachte zich hier met de medeverdachten schuldig aan heeft gemaakt. Het onderliggende dossier geeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijkheid over wanneer er iets in het drankje van aangeefster zou zijn gedaan en door wie dat zou zijn gedaan. Dat laatste zou niet van belang zijn als zou blijken dat verdachte en zijn medeverdachten hebben afgesproken dat één van hen aangeefster en/of haar vriendin zou drogeren, maar ook dat volgt niet uit het dossier.
De rechtbank acht daarom niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.3.3. Veroordeling voor het subsidiair ten laste gelegde
Subsidiair is verdachte ten laste gelegd dat hij samen met anderen ontuchtige handelingen bij aangeefster zou hebben verricht, terwijl zij in een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn dan wel lichamelijke onmacht verkeerde.
‘Een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht’
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of aangeefster in een staat van verminderd bewustzijn was ten tijde van de gestelde ontuchtige handelingen. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 247 Sr, moet er bij deze bepaling worden gedacht aan situaties waarin de dader bewust seksueel misbruik maakt van de omstandigheid dat het slachtoffer in onvoldoende mate in staat is haar of zijn wil te bepalen omtrent het hebben van seksuele contacten met een ander. Dat onvermogen vloeit voort uit een toestand van ‘verminderd bewustzijn’. Die toestand kan zijn oorzaak vinden in het gebruik van alcohol, drugs of bepaalde medicijnen. ‘Verminderd bewustzijn’ ziet daarom ook op situaties tussen algehele waakzaamheid en geheel van de wereld zijn, waarbij van de persoon in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij of zij weerstand biedt aan bijvoorbeeld seksuele verlangens van een ander. Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden van het geval af of sprake is van een toestand van verminderd bewustzijn.
Zowel aangeefster en getuige [getuige] als verdachte hebben verklaard dat aangeefster in de ochtend van 20 juli 2018 onwel is geworden bij verdachte thuis. Zij had het kokend heet en haar jasje werd daarom uitgedaan. Zij kon moeilijk tot niet op haar eigen benen staan, zij klappertandde en is uiteindelijk op het bed van verdachte gelegd. Verdachte wist dat aangeefster zich beroerd voelde en heeft haar – zoals hij zelf verklaard heeft – daarom een washandje gegeven om op te bijten, tegen het klappertanden. Hij wist ook dat zij had gedronken en lachgas had gebruikt. Toen aangeefster op het bed lag, is verdachte samen met de medeverdachten en getuige [getuige] op het bed gaan liggen. Zij kon wel mee luisteren maar er waren momenten dat ze niets kon zeggen. Getuige [getuige] heeft verklaard dat aangeefster niet goed uit haar woorden kon komen en haar mond heel erg bewoog, op een niet natuurlijke manier. Ze brabbelde wat en zei dat ze iets aan haar hadden gegeven, maar de jongens ontkenden dat. Aangeefster zei volgens getuige [getuige] ook dat het masseren wel chill voelde, maar eigenlijk was ze niet in staat om aan te geven wat ze wilde. Ze had ook nog steeds die washand in haar mond.
Gelet op deze feiten en omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat er in redelijkheid niet van aangeefster kon worden verwacht dat zij weerstand zou bieden tegen seksuele verlangens van een ander. De rechtbank merkt dit aan als een staat van verminderd bewustzijn. De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte van die staat van verminderd bewustzijn op de hoogte was, gelet op zijn verklaring dat aangeefster onwel was en op zijn bed is gelegd en hij haar een washand heeft gegeven om op te bijten. Ook voor medeverdachten moet dit duidelijk zichtbaar zijn geweest.
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of op basis van het dossier kan worden gesteld dat verdachte ontuchtige handelingen heeft verricht bij aangeefster.
Aangeefster heeft verklaard dat nadat zij op het bed gelegd was, zij door de jongens werd betast en dat zij haar direct begonnen te masseren. Zij trokken haar broek uit en zij heeft toen gezegd dat de verdachten van haar vagina weg moesten blijven, omdat zij ongesteld was. Zij had alleen nog een string aan. De jongens hebben haar gemasseerd over haar benen en billen. Getuige [getuige] , de vriendin van aangeefster, heeft bij haar politieverhoor verklaard dat zij de handen van [medeverdachte 3] en verdachte heeft proberen weg te duwen en heeft gezegd dat ze aangeefster moesten laten. Het voelde voor haar niet goed. Ze voelde zich machteloos want kon wel handen wegduwen, maar dan waren er weer andere handen. Op de vraag wie aangeefster zouden hebben gemasseerd, antwoordt zij: ” [medeverdachte 3] en [verdachte] , voornamelijk [medeverdachte 3] . (…) [verdachte] (…) ook met zijn handen over de billen van [slachtoffer 2] ”. Zij heeft verder verklaard dat ze gezien heeft dat in ieder geval medeverdachte [medeverdachte 3] ook met zijn handen onder de (boven)kleding van aangeefster ging en dat medeverdachte [medeverdachte 2] ondertussen kusjes gaf aan aangeefster. Tijdens de zitting heeft verdachte bevestigd dat ‘ [verdachte] ’ zijn bijnaam is.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van aangeefster en haar vriendin getuige [getuige] . De verklaringen komen op wezenlijke onderdelen overeen. Zij hebben beiden steeds gedetailleerd en op hoofdlijnen consistent verklaard en hun verklaringen vinden op verschillende onderdelen ook steun in het dossier. De rechtbank wijst in het bijzonder op de Whatsapp-berichten en de foto’s van de lippen van aangeefster. Daarnaast kunnen aangeefster en getuige [getuige] verdachte niet hebben verward met één van de andere verdachten, omdat zij alle verdachten aanwijzen als de daders van de ontuchtige handelingen.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte terwijl hij wist dat aangeefster in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde ontuchtige handelingen heeft verricht bij aangeefster. Verdachte heeft de handelingen in onderlinge samenhang en naar hun uiterlijke verschijningsvormen bezien met een seksuele intentie verricht, waardoor zij in strijd zijn met de sociaal-ethische norm en aangemerkt kunnen worden als ontuchtig. Uit het dossier volgt niet dat verdachte de borsten en vagina van aangeefster zou hebben betast, zodat hij van dit gedeelte van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.
De rechtbank acht ook bewezen dat sprake is van medeplegen. Verdachte lag samen met de twee medeverdachten en aangeefster op bed, zij werd gemasseerd door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] en gezoend door medeverdachte [medeverdachte 2] . Zij hebben alle drie een aandeel gehad in de ontuchtige handelingen. In de kern was er sprake van een gezamenlijke uitvoering van het betasten van aangeefster. Dat hun rollen niet gelijk waren, doet daaraan niet af.
Alles overziend acht de rechtbank bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde feit.