Overwegingen
1. [eiser] heeft op 6 juli 2020 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een botenhuis op zijn perceel [adres] te Kudelstaart. [eiser] heeft bij zijn aanvraag geen bijlagen toegevoegd. [eiser] heeft onder het kopje ‘bijlagen die later komen’ ingevuld: ‘geen’. Onder het kopje ‘bijlagen n.v.t. of al bekend’ heeft [eiser] het volgende ingevuld: ‘alle gegevens zijn bij de gemeente bekend door de eerdere verleende vergunning van 2 sept. 2008 en de beoordeling in vooroverleg van 24 april 2020 n.a.v. mijn aanvraag vooroverleg van 9 aug. 2019, waar reeds 14 bijlagen werden toegevoegd. Volgens artikel 2.2 lid 2 hoeven bij de gemeente bekende gegevens niet opnieuw toegezonden te worden.’
2. Met een brief van 14 juli 2020 heeft het college [eiser] medegedeeld dat de aanvraag onvolledig is en [eiser] verzocht om binnen 28 dagen na de verzenddatum van deze brief aanvullende gegevens met betrekking tot de aanvraag toe te sturen. [eiser] heeft hierop gereageerd met de brief van 5 augustus 2020 en enkele gegevens aan het college, te weten een beslissing op bezwaar van 31 december 2015, mailcontact van augustus 2016 en een verslag van een hoorzitting van 25 november 2015.
3. Met het primaire besluit heeft het college de aanvraag van [eiser] op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, omdat [eiser] niet alle benodigde gegevens binnen de gegeven termijn heeft verstrekt.
4. Met het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 27 november 2020, het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. Volgens het college heeft [eiser] onvoldoende gegevens verstrekt om de aanvraag te behandelen. De stukken die al in het bezit van het college zijn met betrekking tot de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een botenhuis uit 2003 zien op andere afmetingen dan de afmetingen van het botenhuis dat [eiser] nu wil realiseren. Uit de aanvraag van [eiser] blijkt daarom niet duidelijk wat hij wil. Daarbij zijn de gegevens uit 2003 inmiddels verouderd. Wat betreft de stelling van [eiser] dat het college bevooroordeeld is, heeft [eiser] zijn stelling niet onderbouwd, aldus het college.
5. Volgens [eiser] zijn de benodigde stukken al bekend bij het college en had hij op grond van artikel 4.4, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) de stukken niet nogmaals hoeven te versturen. [eiser] voert aan dat de stukken bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een botenhuis uit 2003 voldeden aan de indieningseisen. Daarbij stelt [eiser] dat er ook stukken bekend zijn uit het vooroverleg waarnaar hij heeft verwezen. Volgens [eiser] beschikt het college ook over bouwtekeningen, het college kan naar aanleiding hiervan de oppervlakte en de inhoud van het botenhuis berekenen. [eiser] voert aan dat in het vooroverleg niet is gekeken naar de mogelijkheden van ruimtelijke ordening, maar is getoetst aan het bestemmingsplan Uiterweg en Plasoevers 2005. Het college had hiervoor dus wel voldoende stukken. Ten aanzien van het vooroverleg voert [eiser] aan dat het ‘eindadvies aanvraag principeverzoek’ onjuist is. Bovendien is het college bevooroordeeld, aangezien het college al meerdere aanvragen van hem buiten behandeling heeft gesteld. Ten slotte stelt [eiser] dat de bezwaarschriftencommissie vooringenomen is.
6. In artikel 4:2, eerste lid, van de Awb zijn een aantal indieningsvereisten opgenomen voor het doen van een aanvraag. Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. In artikel 4:5, eerste lid, onder c van de Awb wordt bepaald dat het bestuursorgaan de aanvraag buiten behandeling kan stellen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
7. Artikel 4.4, eerste lid, van het Bor bepaalt dat onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en voor zover dat naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag, de aanvrager bij de aanvraag de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden verstrekt ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft. In het tweede lid wordt bepaald dat de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag reeds over die gegevens of bescheiden beschikt.
8. In artikel 1.3 en 2.3 van de Regeling omgevingsrecht (in de praktijk aangeduid als Mor) wordt bepaald welke gegevens en bescheiden bij de aanvraag moeten worden verstrekt.
9. Volgens vaste rechtspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is het aan het bevoegde bestuursorgaan om te beoordelen of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen.
10. Uit de Tekst en Commentaar Wabo, commentaar op artikel 4.4 van het Bor volgt dat het eerste lid van dit artikel het bevoegd gezag de ruimte laat om gegevens en bescheiden die naar zijn oordeel niet nodig zijn voor het nemen van de beslissing op de aanvraag niet te verlangen. Essentiële gegevens en bescheiden mogen uiteraard bij een aanvraag niet ontbreken. Welke gegevens en bescheiden als essentieel moeten worden aangemerkt, kan van geval tot geval verschillen. In zoverre is elke aanvraag maatwerk (NvT Bor, Stb. 2010, 143, p. 87). Volgens de wetgever dient de vraag welke indieningsvereisten in een concreet geval relevant zijn, in de eerste plaats te worden beantwoord op basis van gezond verstand. Bovendien wordt in de Tekst en Commentaar het volgende gezegd over gegevens en bescheiden waarover het bevoegde gezag beschikt, artikel 4.4, tweede lid van het Bor. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze reeds in het bezit van het bevoegd gezag zijn. Wanneer blijkt dat de beschikbare informatie niet geschikt is met het oog op de beslissing op de aanvraag, kan het bevoegd gezag alsnog verzoeken om gegevens en bescheiden, met toepassing van art. 4:5 Awb.
Het oordeel van de rechtbank
11. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overgelegde gegevens niet voldoende waren om een besluit te kunnen nemen op de aanvraag.
12. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uit de gedingstukken volgt dat er alleen bouwtekeningen zijn van de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een botenhuis uit 2003. Uit het aanvraagformulier van 23 januari 2003 volgt dat de bruto vloeroppervlakte van het aangevraagde botenhuis 80 m2 is en de bruto inhoud daarvan
360 m3. Uit het aanvraagformulier van 14 april 2003 volgt dat het gaat om botenhuis met een bruto vloeroppervlakte van 119 m2 en een bruto inhoud van 540 m3. Uit de aanvraag van
6 juli 2020 volgt dat [eiser] een botenhuis wenst te realiseren met een bruto vloeroppervlakte van 120 m2 en een bruto inhoud van 480 m3. De afmetingen van de bouwtekeningen uit 2003 verschillen niet alleen onderling, maar dus ook van de inhoud van aanvraag van 6 juli 2020. Voor het behandelen van de aanvraag is het volgens de rechtbank essentieel dat verweerder beschikt over bouwtekeningen met de juiste afmetingen.
13. Het standpunt van [eiser] over het vooroverleg maakt dit oordeel niet anders. Het gaat hier om de buiten behandeling stelling van een aanvraag om een omgevingsvergunning, de rechtbank kan daarom niet oordelen over het vooroverleg.
14. Reeds omdat [eiser] niet heeft onderbouwd waarom het college en de bezwaarschriftencommissie vooringenomen zouden zijn, gaat de rechtbank aan de stelling van [eiser] voorbij.
15. Het beroep is ongegrond. [eiser] krijgt dus geen gelijk.
16. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het door [eiser] betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.