ECLI:NL:RBAMS:2021:6459

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
C/13/694568 / HA ZA 20-1256
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing beslag door vader afgewezen; geen onrechtmatig beslag door dochter

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vader en zijn dochter. De vader vorderde de opheffing van een executoriaal beslag dat door de dochter was gelegd op zijn pand, omdat hij meende dat er geen achterstand in de onderhoudsbijdrage was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader wel degelijk een onderhoudsplicht heeft jegens zijn dochter en dat hij in de periode van 1 januari 2019 tot november 2020 geen onderhoudsbijdrage heeft betaald. De dochter had op het moment van het leggen van het beslag een openstaande vordering van € 14.311,31 op haar vader, waardoor het beslag niet onrechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de vader niet kon stellen dat de dochter geen vordering had, omdat hij niet voldoende had onderbouwd dat de door de moeder geïnde alimentatiebedragen aan zijn onderhoudsplicht jegens de dochter moesten worden toegerekend. De rechtbank wees de vorderingen van de vader af en veroordeelde hem in de proceskosten van de dochter, die op € 1.209,00 werden begroot. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/694568 / HA ZA 20-1256
Vonnis van 15 september 2021 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. F.D. van Damme te Beverwijk,
tegen
[gedaagde 1],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. B.N. Voogd te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de vader en de dochter genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 december 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 21 april 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de op 19 augustus 2021 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De vader is op 4 februari 1991 gehuwd met mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, waaronder de dochter.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 juni 2007 is tussen de vader en de moeder de echtscheiding uitgesproken (hierna: de beschikking). Bij deze beschikking is tevens bepaald dat de vader partneralimentatie en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie destijds minderjarige kinderen van € 500,00 per kind per maand moet betalen met ingang van de datum van de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand (22 oktober 2007).
2.3.
Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem van 16 april 2008 heeft het hof de beschikking vernietigd voor wat betreft de vastgestelde partneralimentatie en deze vastgesteld op € 1.000,00 per maand.
2.4.
De vader heeft een pand gelegen aan het [het pand] (hierna: het pand), in eigendom. Het pand wordt door hem verhuurd.
2.5.
In de periode van 31 maart 2014 tot en met 31 december 2018 heeft de moeder van de huuropbrengsten van het pand partner- en kinderalimentatie geïnd. Eind december 2018 heeft de vader de bankpas van de bankrekening waarop de huur van het pand werd betaald en waarover de moeder beschikte, geblokkeerd. De moeder heeft hierdoor vanaf januari 2019 geen bedragen uit hoofde van de partner- en kinderalimentatie meer kunnen innen van deze bankrekening.
2.6.
Op [datum] 2018 is de dochter (geboren op [geboortedatum] ) 18 jaar geworden. De dochter heeft vanaf deze datum geen betalingen uit hoofde van de onderhoudsplicht van de vader ontvangen.
2.7.
Nadat de dochter een deurwaarder had ingeschakeld om de achterstallige onderhoudsbijdragen te innen heeft de vader in september 2020 een bedrag van € 400,00 aan de deurwaarder betaald. Blijkens het beslagexploot van 23 oktober 2020 heeft de dochter vervolgens op 22 oktober 2020 uit hoofde van de beschikking executoriaal beslag laten leggen op het pand voor een bedrag van € 18.244,79, te vermeerderen met kosten. Daarna heeft de vader aan de deurwaarder een bedrag van € 1.000,00 betaald.
2.8.
Bij brief van 6 november 2020 heeft de advocaat van de vader aan de deurwaarder geschreven dat de dochter geen vordering op de vader heeft en dat het beslag onrechtmatig is. De dochter is tevens gesommeerd om het beslag uiterlijk 13 november 2020 op te heffen.
2.9.
Nadien heeft de vader op de volgende data maandelijks bedragen aan de deurwaarder overgemaakt: 30 november 2020, 31 december 2020, 31 januari 2021, 3 maart 2021 en 28 april 2021. De overgemaakte bedragen corresponderen met de per maand te betalen onderhoudsbijdrage van de vader aan de dochter. Over de maand februari 2021 is geen onderhoudsbijdrage betaald.

3.Het geschil

3.1.
De vader vordert samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis dat de dochter wordt bevolen om binnen twee werkdagen na betekening van het vonnis het ten laste van hem gelegde executoriale beslag op het pand op te heffen, op verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de dochter in de kosten van de procedure.
3.2.
De vader legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Het door de dochter gelegde beslag is onrechtmatig. Er is geen achterstand in de onderhoudsbijdrage jegens haar. De moeder heeft in de periode van 31 maart 2014 tot en met 31 december 2018 in totaal
€ 145.352,22 uit hoofde van alimentatie geïnd. Dit bedrag moet eerst aan de voldoening van de onderhoudsplicht jegens de kinderen worden toegerekend, die volgens de vader in totaal
€ 136.870,13 bedraagt. De vader stelt dat hij daarom aan zijn onderhoudsplicht jegens de dochter heeft voldaan.
3.3.
De dochter voert verweer. Zij voert aan dat de vader bij zijn berekening van het bedrag aan de verschuldigde onderhoudsbijdrage ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn onderhoudsplicht jegens haar zussen vanaf het bereiken van hun 18-jarige leeftijd. Daarnaast is de gestelde toerekening van de alimentatiebedragen niet juist, onder meer vanwege een achterstand in de partneralimentatie aan de moeder. Op 19 oktober 2020 had de vader een achterstand in de onderhoudsbijdrage aan de dochter van € 18.224,79, zodat het beslag niet onrechtmatig is gelegd. Thans resteert nog een substantiële vordering, zodat er geen grond is voor opheffing van het beslag.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vaststaat dat de vader ten aanzien van de dochter en haar twee zussen een verplichting tot betaling van onderhoudsbijdrage heeft, die tot de 18-jarige leeftijd aan de moeder moest worden betaald en vanaf de 18-jarige leeftijd tot de 21-jarige leeftijd rechtstreeks aan de kinderen moest worden betaald. Voorts staat vast dat de vader een verplichting jegens de moeder heeft tot betaling van partneralimentatie. Tussen partijen is in geschil of de vader de verschuldigde onderhoudsbijdrage aan de dochter over de periode van 1 januari 2019 tot november 2020 heeft voldaan.
4.2.
De dochter heeft aangevoerd dat zij in deze periode geen onderhoudsbijdrage van de vader heeft ontvangen. Het gaat volgens de dochter om een bedrag van in totaal
€ 14.311,31. De vader heeft erkend dat hij in die periode niet rechtstreeks aan de dochter de onderhoudsbijdrage heeft betaald, maar hij stelt dat de in de periode van 31 maart 2014 tot en met 31 december 2018 geïnde bedragen door de moeder moeten worden toegerekend aan de door hem verschuldigde onderhoudsbijdrage aan de dochter in de periode van 1 januari 2019 tot november 2020. Verder heeft de vader volgens zijn eigen stellingen in de dagvaarding een bedrag van circa € 48.000,00 niet betaald aan de moeder. Volgens de vader betreft dit bedrag enkel achterstallige partneralimentatie.
4.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de door de vader overgelegde bankafschriften over de periode 31 maart 2014 tot en met 31 december 2018 blijkt dat de moeder steeds iedere maand een bedrag naar zichzelf heeft overgeboekt dat overeenkomt met de door de vader aan haar verschuldigde kinder- en partneralimentatie, afgerond € 2.500,00. Aan de stelling van de vader dat de moeder, naar de rechtbank begrijpt op onrechtmatige wijze, deze bedragen zou hebben geïnd, gaat de rechtbank - gelet op de gemotiveerde betwisting door de dochter én de eigen verklaring van vader ter zitting bij het gerechtshof Amsterdam - voorbij. Bovendien gaat de vader in de berekening van het bedrag aan verschuldigde kinder- en partneralimentatie ook uit van de door de moeder geïnde bedragen. Hij stelt immers dat door deze handelwijze een bedrag van € 145.325,22 is voldaan. Dat dit bedrag geheel aan de onderhoudsbijdrage voor de kinderen moet worden toegerekend en dat het tekort van afgerond € 48.000,00 moet worden toegerekend aan partneralimentatie heeft de vader niet voldoende gemotiveerd onderbouwd. Niet gesteld of gebleken is op welke grondslag deze toerekening zou moeten plaatsvinden.
4.4.
Zoals de dochter terecht ter zitting heeft aangevoerd, is toerekening in vorenbedoelde zin mogelijk op grond van artikel 6:43 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Aangezien bij de overboekingen van de maandelijkse bedragen niet door de vader zelf is vermeld op welke verbintenis de betaling in minder strekt (lid 1), kan de vader de bedragen niet achteraf toerekenen aan de onderhoudsplicht jegens de dochter. In dat geval bepaalt lid 2 dat toerekening in de eerst plaats geschiedt op de opeisbare verbintenissen (lid 2). Weliswaar moet de onderhoudsbijdrage vooraf worden betaald, maar de redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de onderhoudsbijdrage over de periode van 1 januari 2019 tot november 2020 niet in de periode van 2014 tot en met 2018 opeisbaar kan worden geacht. Dat op grond van het wettelijk stelsel de onderhoudsplicht voor partneralimentatie gaat, zoals (de advocaat van) de vader ter zitting heeft aangevoerd, betekent nog niet dat de vader in strijd met artikel 6:43 lid 2 BW en al naar gelang het hem uitkomt met zijn lopende betalingsverplichtingen kan schuiven. Het voorgaande betekent dan ook dat niet kan worden vastgesteld dat de vader aan zijn onderhoudsplicht jegens de dochter over de periode van 1 januari 2019 tot november 2020 heeft voldaan.
4.5.
Ten aanzien van het verweer van de dochter dat de vader bij de berekening van de hoogte van de verschuldigde onderhoudsbijdrage ten onrechte de onderhoudsplicht jegens haar zussen in de periode vanaf het bereiken van hun 18-jarige leeftijd tot aan hun 21-jarige leeftijd niet heeft meegenomen, oordeelt de rechtbank als volgt. De vader heeft gesteld dat de zussen na het bereiken van hun 18-jarige leeftijd geen beroep hebben gedaan op zijn onderhoudsplicht, zodat zij hun rechten te dien aanzien hebben verwerkt. De rechtbank volgt de vader niet in zijn betoog. Artikel 1:408 lid 1 BW bepaalt dat de meerderjarige zelf rechthebbende is ten aanzien van de verschuldigde onderhoudsbijdrage. Niet gezegd kan worden dat de zussen hun rechten op de onderhoudsbijdrage hebben verwerkt, omdat zij daarop geen aanspraak hebben gemaakt. Het enkel stilzitten of het enkel tijdsverloop is onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking. Volgens vaste rechtspraak moeten er bijzondere omstandigheden zijn, waardoor bij de vader het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de zussen hun aanspraak niet (meer) geldend zullen maken, of waardoor de positie van de vader onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als de zussen hun aanspraak alsnog geldend (zouden) maken. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is in dit geval geen sprake. De precieze berekening van de verschuldigde onderhoudsbijdrage laat de rechtbank in het midden, aangezien dit niet afdoet aan het oordeel onder 4.4.
4.6.
De conclusie is dat de dochter op het moment van het leggen van het beslag (ten minste) een openstaande vordering op de vader had van € 14.311,31. Het beslag is derhalve niet onrechtmatig gelegd.
4.7.
Vaststaat dat de dochter - ondanks de door de vader verrichte betalingen (zie 2.7 en 2.9) - nog steeds een substantieel bedrag van de vader te vorderen heeft, namelijk
€ 13.311,31. Overigens heeft de vader erkend dat hij over de maand februari 2021 de onderhoudsbijdrage niet aan de dochter heeft betaald (zie 2.9), zodat een bedrag van ruim
€ 650,00 hierbij moet worden opgeteld. Er is derhalve geen grond om het beslag op te heffen. De vordering van de vader zal daarom worden afgewezen.
4.8.
De vader zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de dochter worden begroot op:
- griffierecht 83,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.209,00
4.9.
De nakosten worden ambtshalve toegewezen op de wijze zoals hierna onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de vader in de proceskosten, aan de zijde van de dochter tot op heden begroot op € 1.209,00,
5.3.
veroordeelt de vader in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de vader niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.H. Broesterhuizen, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2021.
De griffier is verhinderd om
dit vonnis te ondertekenen.