In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beëindiging en herziening van een WW-uitkering. De eiser, die sinds 24 april 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, had op 30 januari 2020 een WW-uitkering aangevraagd. Hij vertrok op 25 februari 2020 naar Senegal voor een kort verblijf, maar door de coronapandemie raakte hij daar vast. Het UWV beëindigde de WW-uitkering per 16 september 2020, omdat eiser meer dan het toegestane aantal vakantiedagen had overschreden en niet beschikbaar was voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
Eiser stelde dat het UWV in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld, omdat hij door de coronamaatregelen niet in staat was om terug te keren naar Nederland. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de uitkering niet per 24 maart 2020 had mogen plaatsvinden, omdat er sprake was van bijzondere omstandigheden door de pandemie. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV en oordeelde dat het aan het UWV was om te onderzoeken vanaf welke datum eiser weer in staat was om naar Nederland terug te keren. De rechtbank stelde een termijn van zes weken voor het UWV om een nieuw besluit te nemen, en bepaalde dat het UWV het griffierecht en de proceskosten van eiser moest vergoeden.