ECLI:NL:RBAMS:2021:6978

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
13/994006-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na illegale handel in gewasbeschermingsmiddelen

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [betrokkene], die eerder was veroordeeld voor illegale handel in gewasbeschermingsmiddelen. De officier van justitie vorderde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene] werd vastgesteld op € 55.000,-, gebaseerd op de opbrengsten van de verkoop van D-Carvone, na aftrek van inkoop- en bezorgkosten, huur van de loods en overige kosten. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 3 september 2021 en heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering betrekking heeft op de feiten waarvoor [betrokkene] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld, namelijk de overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt vastgesteld: de opbrengst van D-Carvone bedroeg € 83.455,-, met inkoopkosten van € 27.146,- en bezorgkosten van € 550,-. Na aftrek van de huur van de loods en overige kosten, kwam de rechtbank tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 55.000,- bedraagt. De verdediging heeft verzocht om rekening te houden met de beperkte draagkracht van [betrokkene], maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, verwijzend naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de draagkracht in de executiefase aan de orde komt.

De rechtbank heeft uiteindelijk de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 55.000,- en de duur van de gijzeling die door de officier van justitie kan worden gevorderd op maximaal 3 jaar. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, met mr. N.J. Koene als voorzitter, en mrs. A.H.E. van der Pol en M. Smit als rechters, in aanwezigheid van griffier mr. C. Wolswinkel.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/994006-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 september 2021
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/994006-20, tegen:
[betrokkene], hierna te noemen [betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 3 september 2021.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 24 juni 2021 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [betrokkene] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 55.759,-.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [betrokkene] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[betrokkene] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2021 onder andere ter zake van het volgende strafbare feit veroordeeld.
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vordert dat het door [betrokkene] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 55.000,-.
De officier van justitie heeft in aanvulling op de berekening die aan de inleidende vordering ten grondslag ligt rekening gehouden met door [betrokkene] gemaakte kosten van de huur van de loods (4 maanden à € 140,-) en overige op zitting gestelde, maar niet verder gespecificeerde kosten (€ 199,-).
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met de kosten van het huren van een loods à € 140,- per maand. Ook verzoekt de verdediging rekening te houden met reiskosten voor het bezoeken van afnemers, geschat op € 646,- in vier maanden (17 afnemers, 6 bezoeken per jaar, 100 kilometer en € 0,19 per kilometer). Tot slot verzoekt de verdediging rekening te houden met (niet gespecificeerde) telefoonkosten.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Overweging
De rechtbank neemt bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel de berekening uit het proces-verbaal van 22 april 2020 als uitgangspunt. De rechtbank zal daarop – net als de officier van justitie – een extra bedrag van in totaal € 759,- aan kosten in mindering brengen (huur loods en overige kosten). Voor zover door de verdediging is gesteld dat de overige kosten meer bedragen dan de € 199,- waarvan de officier van justitie is uitgegaan, is dit door de verdediging onvoldoende onderbouwd en/of gespecificeerd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Berekening
Opbrengst D-Carvone, na 1 oktober 2018: € 83.455,-
Inkoopkosten D-Carvone: € 27.146,-
Bezorgkosten (22×€ 25,-): € 550,-
Huur loods (4×€ 140,-): € 560,-
Overige kosten (geschat): € 199,- −
Wederrechtelijk verkregen voordeel: € 55.000,-
Bewijs
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die zijn vervat in het bewijsmiddel:
Een proces-verbaal met referentie 150440/122560/06026081/2 van 22 april 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [naam 1] en [naam 2] (losbladig).

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 55.000,-.
De verdediging heeft verzocht om bij het vaststellen van de betalingsverplichting rekening te houden met de beperkte draagkracht van verdachte. De rechtbank wijst dit verzoek af.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de draagkracht van de betrokkene in beginsel aan de orde komt in de executiefase. De reden daarvoor is dat de rechter in de ontnemingsprocedure doorgaans niet met zekerheid zal kunnen vaststellen hoe de draagkracht van de betrokkene zich in de – soms aanzienlijk later plaatsvindende – executiefase zal ontwikkelen, en dat de mogelijkheid om aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen zich dus beter laat beoordelen in de executiefase. In de ontnemingsprocedure bestaat alleen grond voor matiging van de betalingsverplichting als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Het gaat dan om het geval waarin de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat de betrokkene op het moment van de ontnemingsprocedure geen draagkracht heeft en dat het zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen. [1]
In deze zaak is niet gebleken dat de door de Hoge Raad genoemde uitzonderingsituatie aan de orde is, zodat de rechtbank bij het vaststellen van de betalingsverplichting geen rekening zal houden met de draagkracht van [betrokkene] .

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 55.000,-.
Legt op aan [betrokkene] de verplichting tot betaling van
€ 55.000,- (vijfenvijftigduizend euro)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 3 jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. A.H.E. van der Pol en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 september 2021.