In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Verzoeker, die in het verleden als hoofd beveiliging werkte in een bordeel, verzocht de rechtbank om getuigen te horen over zijn vermeende eigendomsrechten op het onroerend goed van het bordeel. Hij stelde dat hij in 1999 mondeling was overeengekomen dat hij recht had op 50% van de opbrengst van het onroerend goed, maar dat deze afspraak nooit schriftelijk was vastgelegd. De verweerders, bestaande uit verschillende besloten vennootschappen en hun bestuurders, voerden verweer en betwistten de eigendomsclaim van verzoeker. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor niet toewijsbaar was, omdat verzoeker misbruik maakte van dit middel en er geen belang was bij de toewijzing ervan. De rechtbank wees het verzoek af en veroordeelde verzoeker in de proceskosten van de verweerders, die tot dat moment waren begroot op € 1.793,00. De beslissing benadrukt de noodzaak van een goede procesorde en het belang van duidelijke en relevante bewijsvoering in civiele procedures.