ECLI:NL:RBAMS:2021:7245

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
13/752099-14
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van verjaring en gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 november 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een strafbaar feit dat in Polen had plaatsgevonden. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon gelijkgesteld met een Nederlander op basis van artikel 6, vijfde lid, van de Overleveringswet (OLW). De zaak heeft een lange procesgang gekend, met meerdere zittingen en tussenuitspaken, waarbij de rechtbank onder andere de verjaring van de tenuitvoerlegging heeft onderzocht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het feit waarvoor de overlevering is gevraagd, naar Nederlands recht een misdrijf betreft, maar dat de tenuitvoerleggingstermijn van acht jaar inmiddels was verstreken. De verdediging stelde dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van verjaring, terwijl de officier van justitie betoogde dat het feit als een poging tot diefstal met geweld moest worden gekwalificeerd, waardoor de verjaring niet zou zijn ingetreden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de kwalificatie van de feiten door de Poolse autoriteiten als joyriding, en de bijbehorende strafmaat, leidde tot de conclusie dat de overlevering op grond van verjaring moest worden geweigerd.

De rechtbank heeft ook overwogen of er aanleiding was om af te zien van de weigering van de overlevering, maar heeft geconcludeerd dat dit niet het geval was. De overlevering is geweigerd, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de geschorste overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is geëindigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752099-14
RK nummer: 14/8489
Datum uitspraak: 23 november 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 december 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 8 december 2014 door
the Regional Court in Gliwice (Polen)en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres] , [plaatsnaam]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 6 februari 2015
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 februari 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. D.N. de Jonge, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde de beslissing op het opschortingsverzoek in Polen af te wachten.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met terugwerkende kracht en voor onbepaalde tijd verlengd.
Aanvullende stukken
Op 24 februari 2016 zijn aanvullende stukken van de raadsvrouw ontvangen ter onderbouwing van het beroep op artikel 6, vijfde lid van de OLW, inhoudende het verzoek om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander.
Zitting 25 februari 2016
De behandeling is voortgezet op de zitting van 25 februari 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. D.N. de Jonge, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek is door de rechtbank gesloten en de gevangenhouding is bevolen met gelijktijdige schorsing hiervan.
Tussenuitspraak 10 maart 2016
Bij tussenuitspraak heeft de rechtbank het onderzoek heropend en vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst om de beantwoording door het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie van de door de rechtbank Amsterdam bij beslissing van 30 oktober 2015 gestelde prejudiciële vraag in de zaak Poplawski af te wachten.
In deze tussenuitspraak is het volgende reeds vastgesteld:
- de grondslag en inhoud van het EAB:
- het feit is dubbel strafbaar en levert naar Nederlands recht op:

Medeplegen van poging tot overtreding van artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994

- de rechtbank heeft de opgeëiste persoon gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6, vijfde lid, OLW (oud).
Zitting 9 november 2021
De behandeling is voortgezet op de zitting van 9 november 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M.M.R. Slaghekke, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek is door de rechtbank gesloten.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, onder 1 en sub f, OLW; verjaring

Standpunten ter zitting
De raadsvrouw heeft zich aan de hand van haar ter zitting overgelegde pleitnota op het standpunt gesteld dat de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht op 8 jaren dient te worden gesteld aangezien de rechtbank bij tussenuitspraak van 3 maart 2016 reeds heeft vastgesteld dat het feit waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld kan worden gelijkgesteld met een poging tot
joyridingzoals strafbaar gesteld in artikel 11 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Aangezien tussen het Poolse vonnis van 20 november 2006 en de uitvaardiging van het EAB op 8 december 2014 meer dan 8 jaren is gelegen is de tenuitvoerleggingstermijn verstreken. De overlevering van de opgeëiste persoon dient dan ook te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld moet worden gekwalificeerd als een poging tot diefstal met geweld nu de bestuurder van de auto in het gezicht is geslagen en gepoogd is de auto te stelen. Als van dit delict wordt uitgegaan is het recht tot tenuitvoerlegging niet verjaard en kan de overlevering worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW kan de overlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen vervolging, of, zo de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
De rechtbank dient dan ook eerst de vraag te beantwoorden of naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
Op grond van artikel 7, eerste lid en derde lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt de rechtbank vast dat Nederland met terugwerkende rechtsmacht [1] had over het in Polen gepleegde feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Het strafbare feit betreft naar Nederlands recht immers een misdrijf, zie artikel 178 WVW 1994, en in Polen is een straf op dit feit gesteld. Daarnaast is bij tussenuitspraak van 3 maart 2021 in deze zaak de opgeëiste persoon gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6, vijfde lid, OLW (oud).
Bij tussenuitspraak van 3 maart 2021 is het feit waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld door de rechtbank gekwalificeerd als poging tot overtreding van artikel
11 WVW 1994. De officier van justitie heeft hierover ter zitting van 9 november jl. opgemerkt dat hij het feit aanmerkt als een poging tot diefstal met geweld.
De rechtbank blijft echter bij haar oordeel van 3 maart 2016 dat sprake is van overtreding van artikel 11 WVW 1994 aangezien in het EAB onder E.2. het volgende is opgenomen:
“the attempt to take a mechanical vehicle with the purpose of using thereof for a short period of time, with the use of violence or threatening the immediate use thereof”
De rechtbank is van oordeel dat de Poolse autoriteiten het feit waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld kwalificeert als
joyridingomdat de opgeëiste persoon het oogmerk had om de auto tijdelijk te gebruiken.
Op grond van artikel 176 WVW 1994 is op overtreding van artikel 11 WVW 1994 een maximumstraf voor de duur van zes maanden gesteld. Op grond van artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is op een poging tot overtreding van artikel 11 WVW 1994 een maximumstraf voor de duur van vier maanden gesteld. Artikel 70, eerste lid onder 2, Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering ten aanzien van het feit waarvoor overlevering wordt verzocht, vervalt door verjaring na zes jaren.
Ingevolge artikel 6:1:22 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering en dus is de tenuitvoerleggingstermijn in deze zaak acht jaar. Het vonnis ten behoeve waarvan de overlevering wordt verzocht is volgens het EAB onherroepelijk geworden op 28 november 2006. De tenuitvoerleggingstermijn van acht jaar is derhalve verstreken.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW staat daarom in beginsel aan overlevering van de opgeëiste persoon in de weg.
Afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren?
De OLW is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 9 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft.
Gelet op deze wijziging zal de rechtbank thans beoordelen of er aanleiding is om af te zien van weigering van de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
Het Poolse vonnis dateert van 20 november 2006. Gelet op het feit dat het EAB pas in 2014 is uitgevaardigd, en volgens het EAB de executieverjaring naar Pools recht op 28 november 2021 zal verjaren, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Daarbij heeft de rechtbank tevens belang gehecht aan de geringe strafbedreiging in Nederland voor dit feit, de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn leven heeft opgebouwd, en uit de stukken blijkt dat hij sinds 6 januari 2009 in Nederland ingeschreven heeft gestaan zodat op grond daarvan niet kan worden aangenomen dat hij zich schuil heeft willen houden voor de Poolse autoriteiten.
Conclusie
De rechtbank zal de overlevering dan ook gelet op al het voorgaande en in onderlinge samenhang beschouwd weigeren.

4.Slotsom

De overlevering dient te worden geweigerd.

5.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 11 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 9 OLW.

6.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[de opgeëiste persoon];
STELT VASTdat de geschorste overleveringsdetentie is geëindigd.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 november 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel IV, eerste lid, van de Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regels over werking van de strafwet buiten Nederland (herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken),