5.8.1.Verhandelen van digestaat, kennelijk bestemd om als meststof te worden gebruikt
Artikel 5 MSW houdt in dat het verboden is ‘een product, dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd is om als meststof te gebruiken, te verhandelen indien dat product niet voldoet aan de krachtens artikel 4 met betrekking tot meststoffen gestelde eisen’.
Verhandelen
De verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake is van verhandelen. Verhandelen van meststoffen is het afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen (artikel 1 lid 1 sub e MSW). Omdat het digestaat weer zou worden opgehaald, is de eigendom van het digestaat niet op [medeverdachte 5] overgegaan. Daarom is er geen sprake van verhandelen en moet verdachte hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [medeverdachte 2] heeft met vrachtwagens van verdachte het digestaat van [medeverdachte 2] vervoerd en afgeleverd aan [medeverdachte 6] . [medeverdachte 3] wist dat [medeverdachte 5] het digestaat over zijn land uitreed. Het digestaat is niet weer opgehaald. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 5] ook betaald voor het afvoeren van het digestaat naar [medeverdachte 6] . Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het digestaat is verhandeld door het vervoeren en afleveren daarvan.
Bestemd om als meststof te worden gebruikt
De verdediging heeft aangevoerd dat het digestaat niet bestemd was om als meststof te worden gebruikt omdat het weer zou worden opgehaald. De mestzak van [medeverdachte 6] was een tijdelijke opslag voor het digestaat.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Dat het digestaat kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt, blijkt uit het volgende. [medeverdachte 5] heeft bij de politie verklaard dat hij vanaf 2010 een mestzak aan [medeverdachte 2] verhuurde voor de opslag van digestaat en dat dit digestaat door [medeverdachte 2] naderhand weer werd opgehaald. Dit werd anders vanaf 2013. Toen werd afgesproken dat [medeverdachte 2] tegen contante betaling digestaat bij [medeverdachte 6] kon brengen. Het digestaat is door [medeverdachte 5] op zijn land uitgereden, nadat hij van [medeverdachte 3] had gehoord dat het digestaat in Duitsland als mest werd gebruikt (VE.02.01) en dat het digestaat op het land kon worden uitgereden (VE.02.02). Het was de afspraak dat [medeverdachte 5] €350,- per vracht kreeg om het digestaat op zijn land uit te rijden (VE.02.03). Ook is geobserveerd dat er door tractoren (kennelijk) mest werd opgezogen en opgepompt uit de mestkelder en de grondsilo waarin eerder door [medeverdachte 2] digestaat was gelost. Vervolgens reden deze tractoren naar de weilanden (pvb.02.01, p. 2648 e.v.).
De krachtens artikel 4 (MSW) met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
Vervolgens rijst de vraag of het digestaat voldoet aan de krachtens artikel 4 MSW met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
De verdediging heeft aangevoerd dat digestaat geen
afvalstofis. [medeverdachte 2] wilde het digestaat tijdelijk opslaan om daarna weer te gebruiken. Zij wilde zich geenszins van het digestaat ontdoen. Er is dus geen sprake van een afvalstof of een stof die als zodanig moet worden gezien en die niet als meststof zou mogen worden gebruikt. Hieruit volgt dat er geen bewijs is voor het bestanddeel ‘dat het product niet voldeed aan de krachtens artikel 4 MSW gestelde eisen’.
Artikel 4 MSW houdt onder meer in dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur het verhandelen van meststoffen kan worden verboden indien deze meststoffen niet voldoen aan de bij of krachtens die maatregel gestelde eisen.
De algemene maatregel van bestuur is het UBM.
Artikel 4 UBM houdt een verbod in om meststoffen te
verhandelen, tenzij (…).
Het ‘tenzij’ is ingevuld door artikel 5 lid 1 UBM waarin is bepaald dat meststoffen niet geheel of gedeeltelijk zijn geproduceerd uit
afvalstoffenof
reststoffen, tenzij het betreft bepaalde aangewezen stoffen.
In artikel 4 van de URM wordt verwezen naar bijlage Aa onderdeel IV. In deze bijlage is opgenomen welke stoffen dit betreft. Het gaat dan om eindproducten van verwerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld:
Cat. 1: Product dat verkregen is door vergisting van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met als nevenbestanddeel uitsluitend één of meer van de stoffen die genoemd zijn onder de in onderstaande tabel onderscheiden categorieën of subcategorieën, (…) (covergiste mest).
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of sprake is van een
afvalstofniet meer aan de orde is, omdat is vastgesteld dat het gaat om een stof die bestemd was om als meststof te worden gebruikt. Uitgangspunt is daarom dat sprake is van een
reststofin de zin van artikel 5, eerste lid van het UBM. Die reststoffen moeten voldoen aan de vereisten van art. 4 URM. Nu het digestaat van [medeverdachte 2] niet bestaat uit ten minste 50 gewichtsprocent uitwerpselen van dieren, is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste dat gesteld is aan meststoffen en daarmee dat is gehandeld in strijd met artikel 4 MSW.
5.8.2.De artikelen 5 UBM en 4 URM in relatie tot de Verordening dierlijke bijproducten
Door de verdediging is betoogd dat de handel in meststoffen als hier aan de orde niet verboden had mogen worden. Artikel 32 van de Verordening dierlijke bijproducten staat toe dat gistingsresiduen van omzetting in biogas in de
handelmogen worden gebracht en worden
gebruiktals organische meststoffen en bodemverbeteraars. Daarbij is bepaald dat lidstaten het
gebruikvan organische meststoffen en bodemverbeteraars verder mogen beperken. De beperking geldt, zo stelt de verdediging, derhalve voor het
gebruiken niet voor de
handel. Artikel 5 van het UBM en in samenhang daarmee artikel 4 van het URM en de bijlage Aa verbieden echter de
handelen zijn daarom niet verenigbaar met artikel 32 van de Verordening en daarom onverbindend, reden waarom zij buiten toepassing moeten worden gelaten. Verdachte moet dan ook worden ontslagen van alle rechtsvervolging, wegens niet-strafbaarheid van de gedraging.
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat de nationale wetgeving het gebruik van digestaat als organische meststof of als bodemverbeteraar in principe verbiedt. De Verordening dierlijke bijproducten staat echter alleen beperking van het gebruik toe. Hiermee gaat de nationale wetgeving verder dan de Europese regelgeving en ook dat is in strijd met de Verordening.
Ten slotte heeft de verdediging betoogd dat niet is gebleken dat de nationale wetgeving gerechtvaardigd zou zijn ‘met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid’, waardoor er geen legitieme basis is voor de in Nederland voorgeschreven beperkingen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De legitimering van de in Nederland voorgeschreven beperkingen met betrekking tot het verhandelen van meststoffen vloeien voort uit de wetsgeschiedenis van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De Nota van Toelichting bij de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Staatsblad 2007, 251) houdt onder meer het volgende in:
“
Voor de overheveling van de Meststoffenwet 1947 en het BOOM [Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen] naar de Meststoffenwet en het Bgm [Besluit gebruik meststoffen] is een aantal uitvoeringsvarianten bezien.
[…]
Naar de mogelijke consequenties van verschillende varianten heeft mijn ambtsvoorganger een quick scan laten uitvoeren. Hierbij zijn de varianten beoordeeld op bedrijfseffecten, effect op de gezondheid voor mens en dier, effecten op gewassen, effect op het milieu, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid en op de administratieve lasten.
Uit de quick scan kwam naar voren dat het volledig schrappen van de nationale regels over toelating en samenstelling van meststoffen en aldus de regulering uitsluitend beperken tot de ter uitvoering van de meststoffenverordening noodzakelijke bepalingen niet reëel is.
[…]
Voorts bleek uit de effectbeoordeling dat het stellen van generieke voorschriften zonder nadere afbakening met het afvalstoffenregime […] ertoe zou leiden dat een ongebreidelde stroom rest- en afvalstoffen als meststof in de landbouw zou worden afgezet, hetgeen potentiële risico’s voor milieu, plant en dier met zich zou brengen. Deze dreiging zou zich met name voordoen bij die producten die geen of geringe bemestende waarde hebben, maar waarbij – vanwege de verstrekte vergoedingen – de bereidheid tot afname groot is. Door het uitsparen van verwerkingskosten is het afzetten van deze afvalstoffen als meststof voor de producent immers aanzienlijk goedkoper. Dit betreft met name industrieel organisch afval uit onder meer de voedings- en genotsmiddelenindustrie en de diervoederindustrie.
[…]
Het toepassen als meststof van deze stromen past niet in het beginsel stand-still te betrachten ten aanzien van zware metalen in de bodem. […]Vanuit milieuoogpunt zou het derhalve noodzakelijk zijn het gebruik van deze stoffen te reguleren, waarbij voorzien zou moeten worden in een uitgebreid scala aan doseringsvoorschriften. Adequate handhaving van dergelijke voorschriften is echter – gelet op het feit dat overtreding van doseringsvoorschriften nagenoeg uitsluitend door fysieke controles kan worden waargenomen – nagenoeg onmogelijk, waardoor milieurisico’s blijven bestaan. In verband daarmee is het onontbeerlijk om reeds in het stadium van verhandeling de toelating van dergelijke meststoffen te reguleren, waarbij voorzien wordt in een toetsing vooraf van reststromen die mogelijk als meststof gebruikt kunnen worden.
§ 3 De verhandeling van meststoffen
In het nieuwe stelsel is de normstelling met betrekking tot de verhandeling van meststoffen zodanig ingericht, dat het zwaartepunt bij de verantwoording van de verhandelde meststoffen bij degene die de meststoffen verhandelt, ligt. Daartoe is in artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit een algeheel verbod op het verhandelen van meststoffen gesteld, dat ingevolge het tweede lid van artikel 4 niet geldt indien ten aanzien van de meststoffen is voldaan aan de in dat lid genoemde generieke voorschriften. […].
De in artikel 4, tweede lid, bedoelde generieke voorschriften betreffen met name de in de artikelen 5 tot en met 7 opgenomen algemene eisen voor meststoffen. […] Daarnaast wordt de nadere uitwerking van een aantal in de artikelen 5 tot en met 19 geregelde onderwerpen gedelegeerd naar ministeriële regeling.
[…]
Ook de eisen waaraan afvalstoffen of reststoffen moeten voldoen om bij de productie van meststoffen gebruikt te kunnen worden, de eisen waaraan het bewerkingsprocédé van meststoffen moet voldoen, […] worden [….] gedelegeerd naar ministeriële regeling.
§ 3.1 Algemenen eisen
Artikel 5 ziet op het gebruik van reststromen of afvalstoffen als meststof of bij de productie van meststoffen. Onder reststromen worden in dit verband niet alleen restanten, residuen en overschotten verstaan, maar alle nevenstromen die vrijkomen bij een productieproces.
[…] Zoals aan het slot van paragraaf 2 is uiteengezet kunnen in het nieuwe stelsel reststromen of afvalstoffen, waarvan is aangetoond dat er uit milieukundig- of landbouwkundig oogpunt geen bezwaren zijn dat ze worden verhandeld (en dus uiteindelijk ook worden gebruikt) als meststof of worden gebruikt bij de productie van een meststof, ingevolge artikel 5, tweede lid, bij ministeriële regeling worden aangewezen. Het kan daarbij gaan om categorieën afvalstoffen, specifieke afvalstoffen of eindproducten van een bepaald bewerkingsprocédé, waarbij tevens eisen kunnen worden gesteld aan de ingangsmaterialen die bij het bewerkingsprocédé worden gebruikt.
[…]
Ten aanzien van het verweer dat het verbod op het verhandelen van meststoffen in strijd is met artikel 32 van de Verordening dierlijke meststoffen overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 32 van de Verordening dierlijke meststoffen heeft als kop ‘
In de handel brengen en gebruik’. In de derde alinea van dit artikel is opgenomen dat de lidstaten nationale voorschriften mogen vaststellen of handhaven die het
gebruikvan organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en diergezondheid.
De rechtbank is van oordeel dat een juiste uitleg van dit artikel uit de Verordening dierlijke meststoffen, gezien tekst en context, is dat onder het verder beperken van het gebruik ook kan vallen dat bepaalde categorieën organische meststoffen of bodemverbeteraars in het geheel niet zijn toegestaan doordat aan de samenstelling daarvan eisen zijn gesteld en tevens dat ‘gebruik’ niet zo strikt moet worden gelezen dat handel daar niet mede onder mag worden begrepen.
Daarnaast overweegt de rechtbank het volgende.
De huidige bepalingen uit het Meststoffenbesluit en de Meststoffenregeling zijn tot stand zijn gekomen in verband met overheveling van de Meststoffenwet 1947 en het BOOM naar de MSW en het Bgm. Hierbij is een aantal uitvoeringsvarianten bezien. In een quick scan is gekeken naar de effecten van diverse uitvoeringsvarianten op onder meer de gezondheid van mens en dier. Uit deze quick scan is naar voren gekomen dat voor toepassing van industrieel organisch afval als meststof een uitgebreid scala aan doseringsvoorschriften nodig zou zijn. Adequate handhaving daarop is nagenoeg onmogelijk, waardoor het onontbeerlijk is om toelating van industrieel organisch afval als meststof al bij
verhandelingte reguleren, waarbij wordt voorzien in een toetsing vooraf van reststromen die mogelijk als meststof gebruikt kunnen worden. Hiervoor zijn algemene eisen opgesteld in onder meer artikel 5 UBM, die nader zijn uitgewerkt in artikel 4 URM. Als een meststof aan deze eisen voldoet, kan het als zodanig worden gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de Nota van Toelichting, de nationale regelgeving er door het stellen van eisen aan meststoffen op is gericht het
verhandelenen daarmee het
gebruikvan meststoffen te reguleren, mede gelet op de volksgezondheid en de diergezondheid. Het uiteindelijke doel van de regelgeving is het reguleren van het
gebruikvan meststoffen. Er is dan ook geen sprake van dat de nationale regelgeving een ander, verder doel dient dat de Verordening beoogt.
Het verweer dat artikel 5 UBM jo. artikel 4 URM onverbindend is, wordt verworpen.