ECLI:NL:RBAMS:2021:7300

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
13-994018-19 (promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële nietigheid dagvaarding en strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het verhandelen van digestaat als meststof

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het feitelijk leiding geven aan het verhandelen van digestaat, dat als meststof werd gebruikt, zonder dat dit voldeed aan de eisen van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, als middellijk bestuurder van de betrokken rechtspersonen, verantwoordelijk was voor de handelingen die hebben geleid tot de overtredingen. De zaak kwam voort uit een opsporingsonderzoek naar de illegale afvoer van digestaat naar landbouwbedrijven, waarbij geen handelsdocumenten aanwezig waren en geen administratie werd bijgehouden. De rechtbank heeft de dagvaarding gedeeltelijk nietig verklaard, omdat de tenlastelegging onvoldoende duidelijk was over bepaalde feiten. De verdachte werd vrijgesproken van enkele beschuldigingen, maar werd wel schuldig bevonden aan het feitelijk leiding geven aan de overtredingen van de Meststoffenwet en de Wet dieren. De rechtbank legde een taakstraf van 80 uur op en een geldboete van € 3.000,-. De rechtbank benadrukte het belang van naleving van de regelgeving ter bescherming van de volksgezondheid en het milieu.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-994018-19 (promis)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1951,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 en 27 september 2021 en 6 en 11 oktober 2021 en 6 december 2021 (sluiting). Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: de officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadslieden mr. E.Z. Perez en mr. B.A.A. Postma naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

2.1.
Achtergrond van het onderzoek
Het familiebedrijf [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) is gestart als zeevisgroothandel. Thans houdt [medeverdachte 1] zich ook bezig met de verwerking van visresten en de productie van groen gas. Hiervoor heeft het op zijn terrein een industriële vergister voor de vergisting van dierlijke bijproducten. Dit zijn onder meer dode dieren, delen van dieren of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn. [medeverdachte 1] heeft een vergunning voor het vergisten van visafval en overige organische materialen ten behoeve van de productie van groen gas (onderzoeksdossier bijl. 98C, map 16, pag. 7401 e.v.). Het restproduct van de vergisting is digestaat.
De visverwerking is ondergebracht bij [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ). Beide bedrijven zijn nauw met elkaar verweven.
Bedrijfsstructuur
Bestuurders van [medeverdachte 1] zijn [medeverdachte 3] , De Eendenput Pensioenen BV en Lobbus BV (bij.02, p. 3391). Enig aandeelhouder en bestuurder van De Eendenput Pensioenen BV is [naam 1] . Enig aandeelhouder van Lobbus BV is [verdachte] (hierna: verdachte) (bij. 125, p. 8002-8005).
[naam 1] en verdachte zijn middellijk bestuurder van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] is onmiddellijk bestuurder.
[medeverdachte 1]
Bestuurders:
┌───────────────────────┼────────────────┐
De Eendenput Pensioenen [medeverdachte 3] Lobbus BV
(bestuurder: [naam 1] ) (bestuurder: verdachte)
De bestuurders van [medeverdachte 2] zijn ook De Eendenput Pensioenen BV en Lobbus BV (bij. 04, p. 3394). [naam 1] en verdachte zijn beiden middellijk bestuurder van [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2]
Bestuurders:
┌───────────────────────┼────────────────┐
De Eendenput Pensioenen Lobbus BV
(bestuurder: [naam 1] ) (bestuurder: verdachte)
[medeverdachte 2] heeft in totaal 20 kentekens van voertuigen op haar naam staan. Drie daarvan zijn opleggers met een tankinrichting ( [nummer] , map 1, p. 85). De chauffeurs van de trekkers met deze tankopleggers zijn in loondienst bij [medeverdachte 2] .
Afzet digestaat in de Nederlandse landbouw
Op 30 januari 2015 kreeg het Team Milieu van de politie een melding binnen van Meld Misdaad Anoniem (hierna: MMA-melding). Hierin stond het volgende vermeld:
“ [medeverdachte 1] heeft een industriële vergister die digestaat aflevert in mestkelders van veehouders. De vergister van [medeverdachte 3] draait op visafval en ander organisch afval, waarbij ook schadelijke stoffen worden verwerkt. Bekend is dat o.a. bij [medeverdachte 5] in [plaats] aan de [adres] in de avonduren en ’s nachts digestaat wordt geleverd in het bassin. Boeren krijgen geld toe, 25 euro per ton. Soms gaat het om tientallen tonnen. Dit alles gaat ook zonder formulieren die officieel ingevuld moeten worden. Ook het geld krijgt de boer zwart, wat weer niet aan de belasting wordt opgegeven. Via de officiële weg zou afvoer van digestaat naar een verbrandingsbedrijf het dubbele kosten.”
Naar aanleiding van deze MMA-melding is het opsporingsonderzoek ‘03Canard’ gestart, waarin onderzoek werd gedaan naar de vraag of digestaat als meststof kon worden aangewend en of het digestaat inderdaad in mestkelders van veehouders was afgeleverd.
Digestaat van [medeverdachte 1]
Uit informatie van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit bleek dat in de vergistingsinstallatie geen gebruik werd gemaakt van dierlijke meststoffen. Voor het transport van dierlijke mest dient namelijk een vervoersbewijs dierlijke meststoffen (hierna: VDM) te worden opgemaakt. Voor de periode van 1 januari 2013 tot 27 maart 2015 zijn geen VDM’s geregistreerd op naam van [medeverdachte 1] . Dit betekent dat in die periode geen dierlijke mest is aan- of afgevoerd, verhandeld of vervoerd. De input van de vergister bestaat uit dierlijke bijproducten van categorieën 2 en 3.
Transporten naar veehouders
Van het bedrijf [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ) zijn in mei 2015 luchtfoto’s gemaakt. Hierop is een groot mestbassin/een grondsilo te zien. Vervolgens is door de politie op het terrein van [medeverdachte 5] heimelijk een vaste camera geïnstalleerd, gericht op de omgeving van de grondsilo. Deze camera heeft in de periode van 27 juli 2015 tot en met 24 augustus 2015 geregistreerd dat er 12 keer een trekker met oplegger van [medeverdachte 2] een verpompbare substantie loste in de mestkelder en grondsilo bij [medeverdachte 5] . Ook werd waargenomen dat zowel vanuit de mestkelder als vanuit de grondsilo door een tractor met giertank en een injecteerinstallatie substantie werd opgezogen, waarna door de tractor naar de landerijen rondom perceel [adres] werd gereden. Deze handelingen herhaalden zich meerdere malen, waardoor het vermoeden ontstond dat de inhoud van de tanks op het land was uitgereden.
Omdat er nog geen zicht was op andere locaties waar het digestaat mogelijk zou zijn afgezet en het voor het onderzoek van belang was overige locaties in beeld te krijgen, zijn van 29 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016 peilbakens geplaatst onder twee van de drie tankopleggers van [medeverdachte 2] , namelijk onder de tankopleggers met kentekens [kenteken] en [kenteken] . Deze tankopleggers zijn in 2015 in beeld gekomen op de camera die in juli/augustus 2015 bij [medeverdachte 5] was geïnstalleerd. Uit de peilbakengegevens van deze twee tankopleggers bleek dat de tankauto’s in deze periode meerdere malen naar [medeverdachte 5] , het bedrijf [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ) te [plaats] en naar [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] waren gereden. Hierdoor ontstond de verdenking dat ook bij deze bedrijven digestaat afkomstig van [medeverdachte 1] was gelost. Ook zou er mogelijk biomassa afkomstig van toeleveranciers van [medeverdachte 1] bij deze bedrijven zijn gelost.
Op 30 augustus 2016 heeft een doorzoeking plaatsgevonden bij [medeverdachte 1] . Van de mogelijke transporten naar deze drie agrarische bedrijven werden geen transportdocumenten aangetroffen. Wel werden er begeleidingsbrieven en weegbonnen aangetroffen waarvan het vermoeden rees dat deze valselijk waren opgemaakt.
2.2.
Leeswijzer
De rechtbank bespreekt hierna de volgende onderwerpen met verwijzing naar de betreffende paragraaf:
3. Beschuldiging (tenlastelegging)
4. Geldigheid van de dagvaarding
5. Waardering van het bewijs en bespreking van de feiten
6. Bewezenverklaring
7. Strafbaarheid van de feiten
8. Strafbaarheid van de verdachte
9. Motivering van de straffen
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
11. Beslissingen
Bijlage 1 Tenlastelegging
Bijlage 2 Bewijsmiddelen

3.Beschuldiging (tenlastelegging)

Verdachte wordt er, na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 20 september 2021, kort gezegd, van beschuldigd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. feitelijk leiding geven aan) medeplegen van het opzettelijk verhandelen van digestaat, een product dat bestemd was om als meststof te worden gebruikt terwijl dat niet voldeed aan de gestelde eisen van meststoffen, door het product te vervoeren en/of te leveren aan derden;
2. ( feitelijk leiding geven aan) medeplegen van het opzettelijk gebruiken van meststof, te weten digestaat afkomstig van en/of geleverd door [medeverdachte 1] , door het digestaat op of in de bodem te brengen dan wel het verrichten van handelingen die de bodem kunnen verontreinigen;
3. ( feitelijk leiding geven aan) medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Europese verordening 2009/1069 door dierlijke bijproducten te (laten) transporteren zonder benodigde handelsdocumenten en geen administratie bij te houden van deze zendingen;
4. ( feitelijk leiding geven aan) medeplegen van het valselijk opmaken of vervalsen van weegbonnen;
5. ( feitelijk leiding geven aan) medeplegen van het opzettelijk gebruik maken en/of voorhanden hebben van valse of vervalste begeleidingsbrieven.
De volledige tekst van de gewijzigde tenlastelegging is opgenomen in
bijlage1 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Geldigheid van de dagvaarding

4.1.
Standpunt van de verdediging, partiele nietigheid feiten 2, 4 en 5
De verdediging heeft aangevoerd dat de tenlastelegging van feit 2 gedeeltelijk nietig is. Tenlastegelegd is het gebruik maken van meststoffen, maar in de feitomschrijving staat ‘althans een (mest)stof’. Dit zou inhouden dat ‘mest’ zou kunnen worden weggestreept, waardoor een willekeurige ‘stof’ overblijft. Dit maakt de tenlastelegging onvoldoende duidelijk en daarmee voldoet deze niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De dagvaarding dient daarom nietig te worden verklaard voor zover zij inhoudt “althans een (mest)stof”.
De verdediging heeft voorts betoogd dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 4 en feit 5 gedeeltelijk nietig is wegens gebrek aan een nadere omschrijving van wat verweten wordt.
Ten aanzien van feit 4 stelt de verdediging dat in de tenlastelegging weliswaar twee concrete weegbonnen zijn benoemd, maar deze dienen kennelijk alleen als voorbeeld. Het tenlastegelegde ‘grote aantal’ is niet nader geconcretiseerd, zodat het onduidelijk is om welke specifieke vervalste weegbonnen het zou gaan en waar de valsheid uit zou bestaan. Ook ontbreekt een verwijzing naar specifieke onderdelen in het dossier. [medeverdachte 1] maakt jaarlijks zeer veel weegbonnen op. Het is voor verdachte onduidelijk waartegen hij zich moet verdedigen.
Ten aanzien van feit 5 is tenlastegelegd dat gebruik zou zijn gemaakt van ‘een grote hoeveelheid valse of vervalste documenten, waaronder …’, waarna een nadere specificering van een aantal documenten volgt. Ten aanzien van de ‘grote hoeveelheid valse of vervalste documenten’ ontbreekt echter een nadere omschrijving. Het is voor verdachte niet duidelijk om welke vervalste documenten het gaat. Er is geen beschrijving en ook geen vindplaats van de beschrijving in het dossier of een verwijzing naar specifieke onderdelen van het dossier. Het is voor verdachte ook bij dit feit onduidelijk waartegen hij zich moet verdedigen.
De dagvaarding dient daarom bij beide feiten op dit punt nietig te worden verklaard.
4.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van partiële nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van de feiten 4 en 5. De bewoordingen van de tenlastelegging in samenhang bezien met het dossier maken voldoende duidelijk dat de verdenking is dat er valse weegbonnen zijn opgemaakt en dat er gebruik is gemaakt van valse begeleidingsbrieven. De tenlastelegging bevat voorbeelden van deze weegbonnen en begeleidingsbrieven. Daarbij komt dat de weegbonnen en begeleidingsbrieven ten aanzien van [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] zijn opgenomen in bijlagen 93-96 van het dossier. Bovendien zijn zij aan verdachte voorgehouden tijdens zijn verhoor, waarbij de vindplaatsen in het dossier steeds zijn aangegeven. Aan verdachte is dan ook kenbaar gemaakt op welke weegbonnen en begeleidingsbrieven werd gedoeld.
De officier van justitie heeft niet gereageerd op het nietigheidsverweer ten aan aanzien van feit 2.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 261 Sv dient de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen.
Ten aanzien van feit 2 is de rechtbank van oordeel dat uit de tekst van de tenlastelegging duidelijk blijkt dat het er om gaat te benadrukken dat digestaat als meststof werd gebruikt. De tenlastelegging is niet innerlijk tegenstrijdig en evenmin onvoldoende duidelijk. Verdachte weet waartegen hij zich heeft te verdedigen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van feit 4 primair en subsidiair en feit 5 primair en subsidiair heeft de officier van justitie kennelijk beoogd om naast de expliciet in deze feiten vermelde documenten nog een groot aantal documenten ten laste te leggen door in de tekst van de tenlastelegging de woorden “waaronder een groot aantal/een grote hoeveelheid … waaronder” op te nemen. Hierbij is niet door middel van een (specifieke) vermelding van bijvoorbeeld bijlage- of paginanummers aangeduid welke documenten nog meer onder het ten laste gelegde begrepen moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat, wanneer deze onderdelen van de tenlastelegging worden bezien tegen de achtergrond van het (forse) dossier, voor de verdediging niet duidelijk was op welke overige documenten de dagvaarding doelde.
Ten aanzien van de weegbonnen (feit 4) overweegt de rechtbank nog dat, hoewel de tenlastelegging slechte een korte periode beslaat, het tegen de achtergrond van het dossier niet inzichtelijk is over welke weegbonnen het gaat, zodat ook hier de verdediging niet weet waartegen zij zich moet verweren.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging van feiten 4 en 5, voor zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde, en voor zover zij betrekking heeft op de zinsneden “een groot aantal”, “waaronder” dan wel “een grote hoeveelheid”, en “waaronder” onvoldoende duidelijk is.
De rechtbank zal de dagvaarding op die punten nietig verklaren.

5.Waardering van het bewijs en bespreking van de feiten

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van het op of in de bodem brengen van meststoffen (feit 2). Zij vordert vrijspraak voor dit feit.
De officier van justitie vindt dat de feiten 1, 3, 4 en 5 kunnen worden bewezen.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft voor alle feiten vrijspraak bepleit.
In de hierna volgende overwegingen van de rechtbank worden de standpunten van de officier van justitie en de verdediging nader uitgewerkt en meegenomen.
5.3.
Juridisch kader
5.3.1.
Wijze van gebruik en verwijderen: onderscheid afvalstof – dierlijk bijproduct/afgeleid product
Het opsporingsonderzoek 03Canard betreft handelingen met betrekking tot dierlijke bijproducten dan wel afgeleide producten. Hierop zijn de Europese Verordening dierlijke bijproducten (EG 1069/2009) en de Uitvoeringsverordening (EG 142/2011) van toepassing.
Dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn in artikel 3 van de Verordening dierlijke bijproducten als volgt gedefinieerd:
1. dierlijke bijproducten”: dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;
2. „ afgeleid product”: producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten.
Het digestaat uit de biogas-vergister van [medeverdachte 1] , waarin onder meer visresten worden verwerkt, kan worden gezien als een afgeleid product.
Afval
Het digestaat kan echter ook worden gezien als afvalstof in de zin van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (EU richtlijn 2008/98) (hierna Kaderrichtlijn). Een afvalstof is, volgens artikel 3 lid 1 van deze richtlijn, “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”
Volgens artikel 2 lid 2 sub b van de Kaderrichtlijn is deze richtlijn niet van toepassing op dierlijke bijproducten inclusief verwerkte producten, die onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 (nu: Verordening EG 1069/2009) vallen, behalve die welke bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
De Kaderrichtlijn is verder uitgewerkt in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Artikel 10.1a lid 1-h onder 1° Wm bepaalt onder meer dat dit hoofdstuk niet van toepassing is op dierlijke bijproducten in de zin van EG 1069/2009, tenzij die dierlijke bijproducten bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
Dierlijk afval
Artikel 10.3 Wm verplicht om een afvalbeheerplan vast te stellen. Dit is uitgewerkt in het Landelijk Afvalbeheerplan, waarin minimumstandaarden zijn opgenomen voor de be- en verwerking van afval. Sectorplan 65 gaat over dierlijk afval en beschrijft dat de Verordening dierlijke bijproducten in de artikelen 12 tot en met 14 aangeeft welke verwerkingswijze voor dierlijk afval is toegestaan. Tevens wordt hier aangegeven dat de Verordening dierlijke bijproducten leidend is ten opzichte van de Wm.
Artikel 13 en 14 van de Verordening dierlijke bijproducten hebben betrekking op verwijdering en gebruik van categorie 2- respectievelijk categorie 3-materiaal, materiaal dat [medeverdachte 1] gebruikt voor de input van de vergister. Deze artikelen zijn ook van toepassing op het digestaat, omdat dit een afgeleid product is van de dierlijke bijproducten.
Categorie 2- en 3-materiaal wordt als het afval is, verwijderd door (mee)verbranding of verwijderd op een toegelaten stortplaats (art. 13 sub a, b, c respectievelijk artikel 14 sub a, b, c). Afgeleide producten afkomstig van de verwerking van categorie 2- en 3-materiaal en gistingsresidu dat van de verwerking van dierlijke bijproducten afkomstig is, worden eveneens verwijderd en gebruikt overeenkomstig de Verordening dierlijke bijproducten en de Uitvoeringsverordening.
Dierlijke bijproducten als organische meststof of bodemverbeteraar
Categorie 2- en categorie 3-materialen kunnen -onder meer- worden gebruikt voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars die op de markt worden gebracht overeenkomstig artikel 32 van de Verordening dierlijke bijproducten (art. 13 sub d respectievelijk art. 14 sub d onder iv).
Volgens artikel 32 mogen organische meststoffen en bodemverbeteraars slechts in de handel worden gebracht als zij uitsluitend afgeleid zijn van categorie 2- of categorie 3-materiaal. Daarnaast mogen gistingsresiduen van de omzetting in biogas of compost in de handel worden gebracht als organische meststoffen en bodemverbeteraar.
Daarbij geldt dat de lidstaten nationale voorschriften mogen vaststellen of handhaven die het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.
Deze voorschriften zijn vastgelegd in de Meststoffenwet (hierna: MSW) en nader uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Meststoffen (hierna: UBM) en de Uitvoeringregeling Meststoffen (hierna: URM).
Artikel 5 MSW verbiedt het om een product, dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd is om als meststof te worden gebruikt, te verhandelen, indien dat product niet voldoet aan de krachtens artikel 4 MSW met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
Deze eisen zijn benoemd in artikel 5 van het UBM:
Meststoffen zijn (…) niet geheel of gedeeltelijk geproduceerd uit afvalstoffen of uit reststoffen, tenzij het betreft bij ministeriele regeling aangewezen stoffen of reststoffen waartegen geen bezwaren bestaan dat deze stoffen als meststoffen worden verhandeld of bij de productie van meststoffen worden gebruikt.
Welke afvalstoffen/reststoffen dit zijn, is opgenomen in artikel 4 van de URM, in het bijzonder sub d, en de in bijlage Aa onder IV opgenomen stoffen.
5.3.2.
Vervoer van digestaat en administratie: onderscheid afvalstof – dierlijk bijproduct – dierlijke meststof
Op grond van artikel 10.38 - 10.40 van de Wm moet degene die zich van afval ontdoet een registratie bijhouden van het verwijderde afval. Hij moet de registratie vijf jaar bewaren en een melding doen bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen. Ook moet hij een beschrijving van de afvalstoffen en een begeleidingsbrief verstrekken aan de vervoerder en de uiteindelijke ontvanger van de afvalstoffen. Deze stukken moeten bij het vervoer aanwezig zijn.
Voor het vervoer van dierlijke mest(stof) moet door leverancier, vervoerder en afnemer een gezamenlijk vervoersbewijs dierlijke meststoffen worden opgemaakt (art. 53 UBM), overeenkomstig het model dat is opgenomen bijlage F van de URM.
Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten tijdens vervoer vergezeld gaan van een handelsdocument (…) of (…) een gezondheidscertificaat (Uitvoeringsverordening, bijlage VIII hoofdstuk III punt 1). Voor handel in de EU geldt een handelsdocument volgens een vastgesteld model. Voor handel binnen het grondgebied kan een lidstaat een alternatief toestaan. Registers of handelsdocumenten of gezondheidscertificaten worden ten minste twee jaar bewaard.
5.4.
Gestelde vormverzuimen
5.4.1.
Onrechtmatig gebruik van opsporingsbevoegdheden
De verdediging heeft aangevoerd dat het plaatsen van peilbakens op de tankopleggers van [medeverdachte 2] en ook het plaatsen van telefoontaps onrechtmatig was. Er was immers geen sprake van ‘een ernstige inbreuk op de rechtsorde’. De aard en omvang van de verdenking rechtvaardigden daarom de inzet van de peilbakens of het plaatsen van telefoontaps niet. Daarbij komt dat het tijdsverloop een contra-indicatie is voor de beweerdelijke ‘ernstige inbreuk op de rechtsorde’. De peilbakens werden pas een jaar na de anonieme melding geplaatst en de telefoontaps weer ruim een half jaar later. De ingezette opsporingsbevoegdheden zijn dan ook onrechtmatig ingezet, wat een vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Sv. Dit moet primair leiden tot bewijsuitsluiting, subsidiair tot strafvermindering.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 126g lid 1 Sv kan de officier van justitie bevelen om een persoon stelselmatig te laten observeren bij verdenking van een misdrijf. Indien de verdenking een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende (126g lid 2 Sv). De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend (126g lid 3 Sv).
Op grond van artikel 126m Sv kan de officier, na machtiging door de rechter-commissaris, een telefoon laten afluisteren. Er moet dan sprake zijn van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en het onderzoek moet de inzet van deze bevoegdheid dringend vorderen.
Uit het bevel observatie komt naar voren dat de verdenking bestond dat [medeverdachte 1] zich schuldig maakte aan de misdrijven/overtredingen met betrekking tot artikel 5 MSW, artikelen 6, 7, 13 van de Wet bodembescherming, artikel 1a Besluit gebruik meststoffen en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Zowel op het misdrijf vallend onder de Wet bodembescherming als op het misdrijf van artikel 225 Sr staat een maximum gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Deze misdrijven zijn dus al ernstig bevonden door de wetgever. De rechtbank is van oordeel dat deze ernst en daarmee de inbreuk op de rechtsorde toeneemt naarmate deze feiten zich vaker en in samenhang met andere feiten voordoen en er meerdere bedrijven en/of personen bij zijn betrokken. De verdenking dat dit in deze zaak het geval was, was reeds geformuleerd in de MMA-melding en leek te worden bevestigd door de daarop volgende camera-observaties bij [medeverdachte 5] . In dit geval ging het ook nog eens om mogelijk schadelijke stoffen die – om te beginnen als mest – in de voedselketen terecht konden komen. Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van een “ernstige inbreuk op de rechtsorde”.
Dat het tijdsverloop tussen de MMA-melding en het plaatsen van de peilbakens een contra-indicatie is voor ‘de ernstige inbreuk op de rechtsorde’ ziet de rechtbank niet. In de tussenliggende tijd is immers relevant onderzoek gedaan naar het in de MMA-melding vermelde bedrijf en heeft daar een camera-observatie plaatsgevonden. Terwijl dit onderzoek de verdenkingen in de MMA-melding versterkten, bleek er meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke andere betrokken bedrijven. In de MMA-melding werd immers in meervoud gesproken over “mestkelders bij veehouders”. De rechtbank is van oordeel dat de inzet van peilbakens op de tankopleggers van [medeverdachte 2] in dit verband passend was.
Ten aanzien van de telefoontaps merkt de rechtbank op dat de telefoontaps zijn aangevraagd voor de periode vlak voordat er doorzoekingen zouden plaatsvinden bij [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] . Naar het oordeel van de rechtbank kan gezegd worden dat het onderzoek de inzet van dit middel dringend vorderde. Het doel ervan was om de telecommunicatie af te luisteren met betrekking tot het maken van afspraken en/of het opschorten van afspraken met genoemde bedrijven. De machtiging is op 26 augustus 2016 door de rechter-commissaris verleend overeenkomstig de gronden die in de vordering zijn opgenomen. De duur van de bevelen was beperkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de opsporingsbevoegdheden rechtmatig en proportioneel zijn ingezet. Het verweer wordt reeds hierom verworpen. De rechtbank ziet dan ook geen reden in te gaan op de vragen aan wie vanwege het zogeheten Schutznorm-beginsel een beroep op de gestelde onrechtmatigheid zou toekomen, welk nadeel hieruit zou zijn gevolgd en welk rechtsgevolg hieraan zou moeten worden verbonden.
5.4.2.
Misbruik van bevoegdheid en Salduz-verweer
Op 27 augustus 2016 heeft een controle plaatsgevonden van de tankoplegger met kenteken [kenteken] . De verdediging is van mening dat het hier lijkt te gaan om een bestuursrechtelijke controle, omdat een strafvorderlijke bevoegdheid of een bevoegdheid op grond van de Wet op de economische delicten (WED) niet in het proces-verbaal van deze controle is vermeld. De controle lijkt volgens de verdediging evenwel uitsluitend te zijn ingezet voor een strafrechtelijk doel, waardoor er sprake is van misbruik van bevoegdheid (détournement de pouvoir). Daarbij is aan de chauffeur weliswaar de cautie gegeven, maar hem is niet gezegd waarvan hij werd verdacht en evenmin dat hij recht had op advocatenbijstand. Dit alles moet leiden tot bewijsuitsluiting van alle resultaten van deze controle.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Naar aanleiding van een analyse van de peilbakens was te zien dat tankoplegger [kenteken] regelmatig op zaterdagochtend vanaf de Haringweg in Spakenburg een rit maakte naar [medeverdachte 7] te [plaats] , daar stopte en vervolgens doorreed naar een rustplek voor het weekend. Hierdoor ontstond het vermoeden dat op zaterdagochtenden een lading digestaat werd gebracht naar [medeverdachte 7] . Naar aanleiding van deze bevindingen is overleg gevoerd met de officier van justitie en werd besloten tot een controle van de oplegger. De verbalisanten kregen de instructie aan de chauffeur mee te delen dat het een opsporingsonderzoek betrof en dat de chauffeur niet tot antwoorden verplicht was. Op 27 augustus 2016 is de oplegger gecontroleerd (pvb.03.17). In proces-verbaal pvb.03.16 is deze controle beschreven. Uit dit proces-verbaal blijkt dat verbalisant [verbalisant] aan de chauffeur meedeelde dat hij van de politie was en dat ze bezig waren met een strafrechtelijk onderzoek. Ook is aan de chauffeur, [naam chauffeur] , meegedeeld dat hij geen vragen hoefde te beantwoorden. Gelet hierop, in combinatie met hetgeen in pvb.03.17 is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een strafvorderlijk optreden en dat er voldoende redelijk vermoeden bestond van enig strafbaar feit voorafgaand aan de controle. De bevoegdheid van verbalisanten volgt uit de WED. Op grond van de artikelen 21 en 23 van de WED zijn opsporingsambtenaren bevoegd in belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Ook mogen zij vervoermiddelen op hun lading onderzoeken. Dat de processen-verbaal melding maken van controle en niet van ‘onderzoek’ doet hieraan niet af. Het verweer dat sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid wordt dan ook verworpen.
Ten aanzien van het verweer dat de chauffeur niet is gewezen op zijn recht en advocaat te raadplegen overweegt de rechtbank het volgende. In de regel is dit een vormverzuim dat moet leiden tot bewijsuitsluiting, tenzij de verdachte door het achterwege blijven van de mededeling niet in zijn verdediging is geschaad. De chauffeur is gewezen op zijn zwijgrecht en heeft vervolgens gezegd dat hij, als hij geen antwoorde hoefde te geven, ook niet ging antwoorden. De betreffende verbalisant heeft de chauffeur niet gewezen op zijn recht op consultatiebijstand en is doorgegaan met het stellen van vragen. De chauffeur heeft vervolgens een verklaring afgelegd die ten nadele van zijn werkgever ( [medeverdachte 2] ) en anderen, waaronder verdachte, kan worden uitgelegd. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs.
De bewijsuitsluiting geldt niet voor de feitelijke constateringen van verbalisant [verbalisant] dat de tank was gevuld met donkerbruine dikke vloeibare substantie. De verbalisant was bevoegd de lading te onderzoeken en dit onderzoek vloeide niet voort uit de verklaring van de chauffeur.
5.4.3.
Onrechtmatigheid van de monsterneming
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de monsterneming op het terrein van [medeverdachte 9] op 24 maart 2016 onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Ook zou de wijze waarop het monster werd genomen niet aan de geldende voorschriften voor het nemen van representatieve en betrouwbare monsters hebben voldaan. De resultaten van de monsterneming moeten dan ook als onbetrouwbaar worden beschouwd en kunnen niet meewegen in het bewijs.
Omdat de rechtbank geen gebruik zal maken van dit bewijsmiddel, zal de rechtbank bespreking van dit verweer achterwege laten.
5.5.
Vrijspraak valsheid in geschrift met betrekking tot weegbonnen (feit 4)
Ten laste is gelegd dat twee weegbonnen (met nummers 13628 en 14352) valselijk zijn opgemaakt of vervalst. De verdediging heeft betoogd dat hiervan geen sprake is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de stukken blijkt dat op 24 maart 2016 een transport heeft plaatsgevonden vanaf Orgaworld Amsterdam met bestemming [medeverdachte 1] . Van dit transport is een begeleidingsbrief aangetroffen (bijl. 94, p. 7286). Hierop is een geschatte hoeveelheid van het afgevoerde materiaal aangegeven, te weten ongeveer 30.000 kg. Met de hand is 29.980 kg bijgeschreven. Achter de begeleidingsbrief is een weegbon met nummer 13628 aangetroffen. Op deze weegbon staan twee wegingen: weging 1 en weging 2. Achter beide wegingen is precies hetzelfde vermeld: de datum 25 maart 2016, het tijdstip 08.45 uur en het volgnummer 0.
Na het transport van Orgaworld naar [medeverdachte 1] op 24 maart 2016, heeft dezelfde dag een volgend transport met dezelfde vrachtwagen plaatsgevonden naar CTH BV in Almere. Van dit transport is op 24 maart 2016 een weegbon opgemaakt (bijl. 94, p. 7289-7291).
De weegbon met nummer 14352 betreft de weging van een transport van Flevo Animal Nutrition BV naar [medeverdachte 1] . Dit transport heeft, zo blijkt uit de begeleidingsbrief, plaatsgevonden op 28 mei 2016 (bijl. 94, p.7292). De weegbon is gedateerd op 30 mei 2016 en daarop is hetzelfde gewicht opgenomen als het gewicht dat op de begeleidingsbrief is vermeld. Ook op deze weegbon staan twee wegingen vermeld, namelijk weging 1 en weging 2. Bij beide wegingen is vermeld: de datum 30 mei 2016, het tijdstip 10.25 uur en het volgnummer 0.
De rechtbank overweegt dat de vermelding van datum en tijdstip achter de wegingen moeilijk anders kan worden begrepen dan dat daarmee wordt gesuggereerd dat de wegingen op dat moment hebben plaatsgevonden. Dit kan echter niet het geval zijn geweest, gelet bijvoorbeeld op het feit dat het tweede transport op 24 maart 2016 in dat geval voorafgaand aan de weging van het eerste transport van die dag zou hebben plaatsgevonden en de eerste en tweede wegingen op 25 maart 2016 en 30 mei 2016 steeds op exact hetzelfde tijdstip zouden hebben plaatsgevonden. De inhoud van de weegbon strookt dan ook niet met de werkelijke gang van zaken. Daarmee staat echter nog niet vast dat er ook sprake is van een valselijk opgemaakt document in de zin van artikel 225 Wetboek van Strafrecht. Daarvoor is immers vereist dat tevens komt vast te staan dat de onjuiste voorstelling van zaken bewust en met een laakbaar doel is gedaan, namelijk met het oogmerk tot misleiding. Dit laatste kan de rechtbank niet vaststellen. Nu beide weegbonnen gekoppeld waren aan de begeleidingsbrieven, was het voor de betrokken bedrijven duidelijk op welke transporten deze weegbonnen betrekking hadden. De rechtbank is niet gebleken dat en waarom er desondanks in de onjuiste weergave van de weegmomenten een misleidend oogmerk moet worden gezien.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het (feitelijke leiding geven aan het) medeplegen van valsheid in geschrift ten aanzien van dit feit.
5.6.
Partiële vrijspraak feit 1 en feit 2 ( [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] )
5.6.1.
[medeverdachte 7]
De officier van justitie verwijt verdachte dat hij (als feitelijk leidinggevende van [medeverdachte 2] ) – samen met anderen – digestaat, althans een product dat kennelijk bestemd was om als meststof te gebruiken, naar [medeverdachte 7] heeft gebracht. Volgens de officier van justitie is het digestaat vervolgens ook als meststof aangewend.
Verdachte en [medeverdachte 3] hebben – zakelijk weergegeven – verklaard dat [medeverdachte 1] in tijden van overschot biomassa naar [medeverdachte 7] heeft gebracht maar dit ook steeds weer heeft opgehaald. Het vervoer werd verzorgd door [medeverdachte 2] . Van deze transporten werd geen administratie bijgehouden. [medeverdachte 1] beschouwde deze tijdelijke opslag als een vorm van verlengde eigen opslag. [medeverdachte 1] heeft nimmer digestaat naar [medeverdachte 7] gebracht omdat het [medeverdachte 7] dit niet wilde hebben. Medeverdachte [medeverdachte 4] , leidinggevende bij [medeverdachte 7] , heeft overeenkomstig verklaard, al sluit hij niet uit dat er ooit een keer een vracht biomassa in de voorraadput met te vergisten materiaal terecht is gekomen.
Uit onderzoek is gebleken dat op de tenlastegelegde data 14 mei 2016, 11 juni 2016, 27 juli 2016 en 27 augustus 2016 ritten zijn uitgevoerd met de tankopleggers [kenteken] en [kenteken] van het terrein van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 7] . Drie van de ritten zijn uitgevoerd op zaterdagen met oplegger [kenteken] . Na de stops bij [medeverdachte 7] heeft de oplegger gedurende het weekend stilgestaan op de [adres] , nabij het woonadres van de chauffeur. De eerste rit van deze oplegger na het weekend ging steeds naar een leverancier van [medeverdachte 1] (Ouwehand Visverwerking dan wel Struik Foods). Op 27 juli 2016 ging de tankoplegger met kenteken [kenteken] na de stop bij [medeverdachte 7] direct door naar Biopetrol Rotterdam BV. Gelet op deze bewegingen is de rechtbank van oordeel dat de tankopleggers na deze stops bij [medeverdachte 7] leeg moeten zijn geweest. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat bij die stops materiaal naar [medeverdachte 7] is gebracht en geen materiaal is opgehaald.
Uit het dossier kan niet worden opgemaakt welk materiaal bij [medeverdachte 7] is gebracht. De peilbakengegevens bieden hier geen uitsluitsel over, naar de aard en samenstelling van de betreffende transporten is geen onderzoek gedaan en de betrokkenen ontkennen met klem dat het hier digestaat betrof. Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] op de tenlastegelegde data digestaat naar [medeverdachte 7] heeft vervoerd of daar heeft afgeleverd. Betoogd zou kunnen worden dat het, als het al geen digestaat betrof, dan in ieder geval een ander materiaal, te weten biomassa betrof. Echter, gezien de verklaring van [medeverdachte 4] dat alles werd opgehaald en de mogelijkheid dat er andere vrachtwagens werden ingezet voor vervoer, valt niet uit te sluiten dat materiaal weer is opgehaald. Onduidelijk is dus gebleven wat er met het materiaal is gebeurd. Hier is ook in het geheel geen nader onderzoek naar gedaan.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het (feitelijk leiding geven aan het) medeplegen van het verhandelen van digestaat of een (mest)stof naar [medeverdachte 7] . Verdachte zal tevens worden vrijgesproken van het (feitelijk leiding geven aan het) medeplegen van opzettelijk gebruiken van meststoffen door deze op of in de bodem te brengen bij [medeverdachte 7] .
5.6.2.
[medeverdachte 6]
De officier van justitie verwijt verdachte tevens dat hij (als feitelijk leidinggevende van [medeverdachte 2] ) – samen met anderen – digestaat, althans een product dat kennelijk bestemd was om als meststof te gebruiken, naar [medeverdachte 6] heeft gebracht. Volgens de officier van justitie is het digestaat vervolgens ook als meststof aangewend. Beide beschuldigingen worden door verdachte en door de bestuurder van de veehouderij, [medeverdachte 8] (hierna: [medeverdachte 8] ) ontkend.
Uit de peilbakengegevens is gebleken dat op 4 mei 2016, 19 juli 2016 en 22 juli 2016 de tankoplegger met kenteken [kenteken] van het terrein van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 6] is gereden. Daar heeft de tankoplegger steeds enige tijd stil gestaan. Vervolgens is de tankoplegger naar een toeleverancier van [medeverdachte 1] gereden om vergistbaar materiaal op te halen.
[medeverdachte 8] heeft na een aanvankelijke ontkenning verklaard dat het kan zijn dat de vrachtwagens op zijn erf zijn geweest. Dit zou mogelijk geweest zijn in verband met de aanwezige kleine biogasvergister, een project van [naam 2] , waarbij mest vanuit een mestkelder moest worden opgepompt ten behoeve van de vergister. Er werd geen digestaat geleverd. [medeverdachte 8] was zelf niet aanwezig bij het overpompen. [naam 2] heeft verklaard dat hij buiten medeweten van [medeverdachte 1] met een medewerker van [medeverdachte 1] had geregeld dat een vrachtwagen zou komen overpompen, maar dat hij zelf geen chauffeurs heeft gezien of gesproken, geen instructies heeft gegeven en niet bij het overpompen aanwezig was.
De rechtbank vindt het aldus geschetste scenario, waarbij [medeverdachte 8] kennelijk niet op de hoogte was van wat er op zijn terrein gebeurde en de chauffeurs van de vrachtwagens zonder instructie of begeleiding zouden hebben gewerkt, zoveel vragen oproepen en dermate onaannemelijk, dat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
Gelet op de modus operandi, waarbij vrachtwagens vanaf [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 5] (zie hierna) respectievelijk [medeverdachte 7] zijn gereden en na een korte stop, die voldoende was om een tankwagen te kunnen lossen, zijn doorgereden naar een toeleverancier van [medeverdachte 1] , is de rechtbank dan ook van oordeel dat het goed mogelijk is dat er ook digestaat of ander materiaal bij [medeverdachte 6] is gebracht.
Echter, net als bij [medeverdachte 7] is onbekend gebleven wat er vervolgens met dit materiaal is gebeurd. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat dit materiaal kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt en of het werkelijk als zodanig is gebruikt. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het (feitelijk leiding geven aan het) medeplegen van het verhandelen van digestaat of een (mest)stof naar [medeverdachte 6] . Verdachte zal tevens worden vrijgesproken van het (feitelijk leiding geven aan het) medeplegen van opzettelijk gebruiken van meststoffen door deze op of in de bodem te brengen bij [medeverdachte 6] .
5.7.
Leveringen aan [medeverdachte 5]
De officier van justitie verwijt verdachte dat hij (als feitelijk leidinggevende van [medeverdachte 2] ) – samen met anderen – digestaat, althans een product dat kennelijk bestemd was om als meststof te gebruiken, naar [medeverdachte 5] heeft gebracht. Volgens de officier van justitie is het digestaat vervolgens ook als meststof op of in de bodem gebracht.
[medeverdachte 3] en verdachte hebben – zakelijk weergegeven - verklaard dat [medeverdachte 1] in tijden van overschot met tankopleggers van [medeverdachte 2] digestaat naar [medeverdachte 5] heeft gebracht, maar dat zij ervan uitgaan dat dit ook steeds weer is opgehaald. [medeverdachte 3] ontkent dat hij tegen [medeverdachte 9] heeft gezegd dat het digestaat over het land kon worden uitgereden. Van deze transporten werd geen administratie bijgehouden. [medeverdachte 1] beschouwde deze tijdelijke opslag namelijk als een vorm van verlengde eigen opslag, aldus de verklaringen van [medeverdachte 3] en verdachte. [medeverdachte 9] heeft verklaard dat hij 20-30 keer per jaar digestaat van [medeverdachte 3] ontving en dat hij het digestaat als mest uitreed op zijn land.
5.7.1.
Leveringen aan [medeverdachte 5] op de tenlastegelegde data
De tenlastegelegde data waarop digestaat naar [medeverdachte 5] zou zijn gebracht zijn 24 maart, 28 mei, 16 juni, 21 juli en 4 augustus 2016.
Door de verdediging is aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat op 28 mei 2016 digestaat is aangevoerd. Het is goed mogelijk dat op die dag digestaat is opgehaald. De verdediging is voorts van mening dat niet bewezen kan worden dat de tankoplegger van [medeverdachte 1] op 16 juni 2016 lang genoeg op het terrein van [medeverdachte 9] heeft stil gestaan om daar te lossen. Er is op zijn terrein maar één zogeheten fix van het peilbaken. De volgende fix is van een half uur later en kwam vanaf een adres verderop. Verdachte moet daarom van deze twee data worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het betoog van de verdediging dat op 28 mei 2016 mogelijk digestaat is opgehaald, is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De rechtbank gaat ten aanzien van dit onderdeel uit van de verklaring van [medeverdachte 9] bij de politie dat hij alle transporten bijhield door middel van het zetten van een streepje op de kalender, dat hij betaald werd per transport, dat het digestaat na 2012 niet meer werd opgehaald en dat wat hij met het digestaat deed zijn “pakkie an” was. Op basis van de verklaringen van [medeverdachte 9] bij de politie gaat de rechtbank ervan uit dat er na 2012 geen digestaat (meer) werd opgehaald. Weliswaar heeft [medeverdachte 9] in zijn eigen zaak ter zitting verklaard dat het mogelijk is dat er toch nog digestaat werd opgehaald, maar de rechtbank vindt deze verklaring, mede gelet op het late stadium waarin deze is afgelegd en bij gebrek aan enige nadere concretisering, niet geloofwaardig en gaat daaraan voorbij. Dat geldt evenzeer voor de overige (schriftelijke) verklaringen van verdachte en andere betrokkenen dat er digestaat werd opgehaald. Ook deze verklaringen zijn, afgezet tegen de andersluidende en gedetailleerde eerdere verklaringen van [medeverdachte 9] , vanwege hun summiere en algemene inhoud niet aannemelijk geworden.
Ten aanzien van 16 juni 2016 overweegt de rechtbank dat niet alleen het peilbaken ten minste één keer uitpeilt op het erf van [medeverdachte 5] , maar dat ook op de kalender een streepje staat bij 16 juni 2016 (bijlage 70, p. 5676). De rechtbank gaat er daarom vanuit dat ook op die datum een lading digestaat is geleverd.
5.8.
Verhandelen en kennelijke bestemming gebruik als meststof (feit 1)
5.8.1.
Verhandelen van digestaat, kennelijk bestemd om als meststof te worden gebruikt
Artikel 5 MSW houdt in dat het verboden is ‘een product, dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd is om als meststof te gebruiken, te verhandelen indien dat product niet voldoet aan de krachtens artikel 4 met betrekking tot meststoffen gestelde eisen’.
Verhandelen
De verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake is van verhandelen.
Verhandelen van meststoffen is het afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen (artikel 1 lid 1 sub e MSW). Omdat het digestaat weer zou worden opgehaald, is de eigendom van het digestaat niet op [medeverdachte 9] overgegaan. Daarom is er geen sprake van verhandelen en moet verdachte hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [medeverdachte 1] heeft met vrachtwagens van [medeverdachte 2] het digestaat van [medeverdachte 1] vervoerd en afgeleverd aan [medeverdachte 5] . [medeverdachte 3] wist dat [medeverdachte 9] het digestaat over zijn land uitreed. Het digestaat is niet weer opgehaald. [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 9] ook betaald voor het afvoeren van het digestaat naar [medeverdachte 5] . Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het digestaat is verhandeld door het vervoeren en afleveren daarvan.
Bestemd om als meststof te worden gebruikt
De verdediging heeft aangevoerd dat het digestaat niet bestemd was om als meststof te worden gebruikt omdat het weer door [medeverdachte 1] zou worden opgehaald. De mestzak van [medeverdachte 5] was een tijdelijke opslag voor het digestaat.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Dat het digestaat kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt, blijkt uit het volgende. [medeverdachte 9] heeft bij de politie verklaard dat hij vanaf 2010 een mestzak aan [medeverdachte 1] verhuurde voor de opslag van digestaat en dat dit digestaat door [medeverdachte 1] naderhand weer werd opgehaald. Dit werd anders vanaf 2013. Toen werd afgesproken dat [medeverdachte 1] tegen contante betaling digestaat bij [medeverdachte 5] kon brengen. Het digestaat is door [medeverdachte 9] op zijn land uitgereden, nadat hij van [medeverdachte 3] had gehoord dat het digestaat in Duitsland als mest werd gebruikt (VE.02.01) en dat het digestaat op het land kon worden uitgereden (VE.02.02). Het was de afspraak dat [medeverdachte 9] € 350,- per vracht kreeg om het digestaat op zijn land uit te rijden (VE.02.03). Ook is geobserveerd dat er door tractoren (kennelijk) mest werd opgezogen en opgepompt uit de mestkelder en de grondsilo waarin eerder door [medeverdachte 1] digestaat was gelost. Vervolgens reden deze tractoren naar de weilanden (pvb.02.01, p. 2648 e.v.).
De krachtens artikel 4 (MSW) met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
Vervolgens rijst de vraag of het digestaat voldoet aan de krachtens artikel 4 MSW met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
De verdediging heeft aangevoerd dat digestaat geen
afvalstofis. [medeverdachte 1] wilde het digestaat tijdelijk opslaan om daarna weer te gebruiken. Zij wilde zich geenszins van het digestaat ontdoen. Er is dus geen sprake van een afvalstof of een stof die als zodanig moet worden gezien en die niet als meststof zou mogen worden gebruikt. Hieruit volgt dat er geen bewijs is voor het bestanddeel “dat het product niet voldeed aan de krachtens artikel 4 MSW gestelde eisen”.
Artikel 4 MSW houdt onder meer in dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur het verhandelen van meststoffen kan worden verboden indien deze meststoffen niet voldoen aan de bij of krachtens die maatregel gestelde eisen.
De algemene maatregel van bestuur is het UBM)
Artikel 4 UBM houdt een verbod in om meststoffen te
verhandelen, tenzij (…).
Het ‘tenzij’ is ingevuld door artikel 5 lid 1 UBM waarin is bepaald dat meststoffen niet geheel of gedeeltelijk zijn geproduceerd uit
afvalstoffenof
reststoffen, tenzij het betreft bepaalde aangewezen stoffen.
In artikel 4 van de URM wordt verwezen naar bijlage Aa onderdeel IV. In deze bijlage is opgenomen welke stoffen dit betreft. Het gaat dan om eindproducten van verwerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld:
Cat. 1: Product dat verkregen is door vergisting van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met als nevenbestanddeel uitsluitend één of meer van de stoffen die genoemd zijn onder de in onderstaande tabel onderscheiden categorieën of subcategorieën, (…) (covergiste mest).
De rechtbank is van oordeel dat de vraag of sprake is van een
afvalstofniet meer aan de orde is, omdat is vastgesteld dat het gaat om een stof die bestemd was om als meststof te worden gebruikt. Uitgangspunt is daarom dat sprake is van een
reststofin de zin van artikel 5, eerste lid van het UBM. Die reststoffen moeten voldoen aan de vereisten van art. 4 URM. Nu het digestaat van [medeverdachte 1] niet bestaat uit ten minste 50 gewichtsprocent uitwerpselen van dieren, is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste dat gesteld is aan meststoffen en daarmee dat is gehandeld in strijd met artikel 4 MSW.
5.8.2.
De artikelen 5 UBM en 4 URM in relatie tot de Verordening dierlijke bijproducten
Door de verdediging is betoogd dat de handel in meststoffen als hier aan de orde niet verboden had mogen worden. Artikel 32 van de Verordening dierlijke bijproducten staat toe dat gistingsresiduen van omzetting in biogas in de
handelmogen worden gebracht en worden
gebruiktals organische meststoffen en bodemverbeteraars. Daarbij is bepaald dat lidstaten het
gebruikvan organische meststoffen en bodemverbeteraars verder mogen beperken. De beperking geldt, zo stelt de verdediging, derhalve voor het
gebruiken niet voor de
handel. Artikel 5 van het UBM en in samenhang daarmee artikel 4 van het URM en de bijlage Aa verbieden echter de
handelen zijn daarom niet verenigbaar met artikel 32 van de Verordening en daarom onverbindend, reden waarom zij buiten toepassing moeten worden gelaten. Verdachte moet dan ook worden ontslagen van alle rechtsvervolging, wegens niet-strafbaarheid van de gedraging.
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat de nationale wetgeving het gebruik van digestaat als organische meststof of als bodemverbeteraar in principe verbiedt. De Verordening dierlijke bijproducten staat echter alleen
beperkingvan het gebruik toe. Hiermee gaat de nationale wetgeving verder dan de Europese regelgeving en ook dat is in strijd met de Verordening.
Ten slotte heeft de verdediging betoogd dat niet is gebleken dat de nationale wetgeving gerechtvaardigd zou zijn ‘met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid’, waardoor er geen legitieme basis is voor de in Nederland voorgeschreven beperkingen.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De legitimering van de in Nederland voorgeschreven beperkingen met betrekking tot het verhandelen van meststoffen vloeien voort uit de wetsgeschiedenis van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De Nota van Toelichting bij de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Staatsblad 2007, 251) houdt onder meer het volgende in:

Voor de overheveling van de Meststoffenwet 1947 en het BOOM [Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen] naar de Meststoffenwet en het Bgm [Besluit gebruik meststoffen] is een aantal uitvoeringsvarianten bezien.
[…]
Naar de mogelijke consequenties van verschillende varianten heeft mijn ambtsvoorganger een quick scan laten uitvoeren. Hierbij zijn de varianten beoordeeld op bedrijfseffecten, effect op de gezondheid voor mens en dier, effecten op gewassen, effect op het milieu, de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid en op de administratieve lasten.
Uit de quick scan kwam naar voren dat het volledig schrappen van de nationale regels over toelating en samenstelling van meststoffen en aldus de regulering uitsluitend beperken tot de ter uitvoering van de meststoffenverordening noodzakelijke bepalingen niet reëel is.
[…]
Voorts bleek uit de effectbeoordeling dat het stellen van generieke voorschriften zonder nadere afbakening met het afvalstoffenregime […] ertoe zou leiden dat een ongebreidelde stroom rest- en afvalstoffen als meststof in de landbouw zou worden afgezet, hetgeen potentiële risico’s voor milieu, plant en dier met zich zou brengen. Deze dreiging zou zich met name voordoen bij die producten die geen of geringe bemestende waarde hebben, maar waarbij – vanwege de verstrekte vergoedingen – de bereidheid tot afname groot is. Door het uitsparen van verwerkingskosten is het afzetten van deze afvalstoffen als meststof voor de producent immers aanzienlijk goedkoper. Dit betreft met name industrieel organisch afval uit onder meer de voedings- en genotsmiddelenindustrie en de diervoederindustrie.
[…]
Het toepassen als meststof van deze stromen past niet in het beginsel stand-still te betrachten ten aanzien van zware metalen in de bodem. […]Vanuit milieu-oogpunt zou het derhalve noodzakelijk zijn het gebruik van deze stoffen te reguleren, waarbij voorzien zou moeten worden in een uitgebreid scala aan doseringsvoorschriften. Adequate handhaving van dergelijke voorschriften is echter – gelet op het feit dat overtreding van doseringsvoorschriften nagenoeg uitsluitend door fysieke controles kan worden waargenomen – nagenoeg onmogelijk, waardoor milieurisico’s blijven bestaan. In verband daarmee is het onontbeerlijk om reeds in het stadium van verhandeling de toelating van dergelijke meststoffen te reguleren, waarbij voorzien wordt in een toetsing vooraf van reststromen die mogelijk als meststof gebruikt kunnen worden.
§ 3 De verhandeling van meststoffen
In het nieuwe stelsel is de normstelling met betrekking tot de verhandeling van meststoffen zodanig ingericht, dat het zwaartepunt bij de verantwoording van de verhandelde meststoffen bij degene die de meststoffen verhandelt, ligt. Daartoe is in artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit een algeheel verbod op het verhandelen van meststoffen gesteld, dat ingevolge het tweede lid van artikel 4 niet geldt indien ten aanzien van de meststoffen is voldaan aan de in dat lid genoemde generieke voorschriften. […].
De in artikel 4, tweede lid, bedoelde generieke voorschriften betreffen met name de in de artikelen 5 tot en met 7 opgenomen algemene eisen voor meststoffen. […] Daarnaast wordt de nadere uitwerking van een aantal in de artikelen 5 tot en met 19 geregelde onderwerpen gedelegeerd naar ministeriële regeling.
[…]
Ook de eisen waaraan afvalstoffen of reststoffen moeten voldoen om bij de productie van meststoffen gebruikt te kunnen worden, de eisen waaraan het bewerkingsprocédé van meststoffen moet voldoen, […] worden [….] gedelegeerd naar ministeriële regeling.
§ 3.1 Algemenen eisen
Artikel 5 ziet op het gebruik van reststromen of afvalstoffen als meststof of bij de productie van meststoffen. Onder reststromen worden in dit verband niet alleen restanten, residuen en overschotten verstaan, maar alle nevenstromen die vrijkomen bij een productieproces.
[…] Zoals aan het slot van paragraaf 2 is uiteengezet kunnen in het nieuwe stelsel reststromen of afvalstoffen, waarvan is aangetoond dat er uit milieukundig- of landbouwkundig oogpunt geen bezwaren zijn dat ze worden verhandeld (en dus uiteindelijk ook worden gebruikt) als meststof of worden gebruikt bij de productie van een meststof, ingevolge artikel 5, tweede lid, bij ministeriële regeling worden aangewezen. Het kan daarbij gaan om categorieën afvalstoffen, specifieke afvalstoffen of eindproducten van een bepaald bewerkingsprocédé, waarbij tevens eisen kunnen worden gesteld aan de ingangsmaterialen die bij het bewerkingsprocédé worden gebruikt.
[…]
Ten aanzien van het verweer dat het verbod op het verhandelen van meststoffen in strijd is met artikel 32 van de Verordening dierlijke meststoffen overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 32 van de Verordening dierlijke meststoffen heeft als kop ‘
In de handel brengen en gebruik’. In de derde alinea van dit artikel is opgenomen dat de lidstaten nationale voorschriften mogen vaststellen of handhaven die het
gebruikvan organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en diergezondheid.
De rechtbank is van oordeel dat de juiste uitleg van dit artikel uit de Verordening dierlijke meststoffen, gezien tekst en context, is dat onder het verder beperken van het gebruik ook kan vallen dat bepaalde categorieën organische meststoffen of bodemverbeteraars in het geheel niet zijn toegestaan doordat aan de samenstelling daarvan eisen zijn gesteld en tevens dat ‘gebruik’ niet zo strikt moet worden gelezen dat handel daar niet mede onder mag worden begrepen.
Daarnaast overweegt de rechtbank het volgende.
De huidige bepalingen uit het Meststoffenbesluit en de Meststoffenregeling zijn tot stand gekomen in verband met overheveling van de Meststoffenwet 1947 en het BOOM naar de Meststoffenwet en het Bgm. Hierbij is een aantal uitvoeringsvarianten bezien. In een ‘quick scan’ is gekeken naar de effecten van diverse uitvoeringsvarianten op onder meer de gezondheid van mens en dier. Uit deze quick scan is naar voren gekomen dat voor toepassing van industrieel organisch afval als meststof een uitgebreid scala aan doseringsvoorschriften nodig zou zijn. Adequate handhaving daarop is nagenoeg onmogelijk, waardoor het onontbeerlijk is om toelating van industrieel organisch afval als meststof al bij
verhandelingte reguleren, waarbij wordt voorzien in een toetsing vooraf van reststromen die mogelijk als meststof gebruikt kunnen worden. Hiervoor zijn algemene eisen opgesteld in onder meer artikel 5 UBM, die nader zijn uitgewerkt in artikel 4 URM. Als een meststof aan deze eisen voldoet, kan het als zodanig worden gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de Nota van Toelichting, de nationale regelgeving er door het stellen van eisen aan meststoffen op is gericht het
verhandelenen daarmee het
gebruikvan meststoffen te reguleren, mede gelet op de volksgezondheid en de diergezondheid. Het uiteindelijke doel van de regelgeving is het reguleren van het
gebruikvan meststoffen. Er is dan ook geen sprake van dat de nationale regelgeving een ander, verder doel dient dat de Verordening beoogt.
Het verweer dat artikel 5 UBM jo. artikel 4 URM onverbindend is, wordt verworpen.
5.9.
Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van verhandelen feit 1
De rechtbank is van oordeel dat ook [medeverdachte 2] samen met anderen heeft gehandeld in digestaat dat bestemd was om als meststof te worden gebruikt door het te vervoeren en af te leveren aan [medeverdachte 5] en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
5.9.1.
Medeplegen verhandelen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is nodig dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de voltooiing van het feit. De rechtbank is van oordeel dat er inderdaad sprake is geweest van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte als feitelijk leidinggever van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] als feitelijk leidinggever van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 9] als feitelijke leidinggever van de [medeverdachte 5] . De rechtbank baseert dit op het volgende.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] maken deel uit van een familiebedrijf, waarvan de vergistingsinstallatie een onderdeel uitmaakt. Al sinds 2010 werd het digestaat afgevoerd naar een mestzak die aanvankelijk van [medeverdachte 5] werd gehuurd. Uit de verklaring van [medeverdachte 9] volgt dat hij hierover afspraken met [medeverdachte 3] had gemaakt. Het huurcontract van de mestzak is ondertekend door verdachte als (indirect) eigenaar/directeur van [medeverdachte 1] . Verdachte heeft hierover in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat hij het contract heeft ondertekend omdat zijn taak lag bij de financiële bedrijfsvoering van het bedrijf. Ook na 2012 werd digestaat naar [medeverdachte 5] afgevoerd. [medeverdachte 9] heeft hierover verklaard dat hij nieuwe afspraken heeft gemaakt met [medeverdachte 3] en dat hij tegen betaling door [medeverdachte 3] het digestaat zou uitrijden over zijn land. Van [medeverdachte 5] stond (telefonisch) in contact met [medeverdachte 3] en een andere medewerker van [medeverdachte 1] over de planning van de leveringen digestaat. Van [medeverdachte 5] heeft verklaard dat hij contant werd betaald door [medeverdachte 3] en dat soms een chauffeur het geld meenam. Het vervoer van het digestaat werd uitgevoerd door vrachtwagencombinaties waarvan de kentekens op naam stonden van [medeverdachte 2] . Verdachte was ermee bekend dat de wagens van [medeverdachte 2] voor ritten met digestaat werden ingezet. De chauffeurs waren in dienst van [medeverdachte 2] . Door verdachte zijn schriftelijke verklaringen ingebracht van [medeverdachte 3] en [naam 3] waarin zij stellen in dienst van [medeverdachte 2] transporten naar [medeverdachte 5] te hebben verricht en door de verdediging is ter zitting bevestigd dat [naam chauffeur] (zie 5.4.2.) in dienst was van [medeverdachte 2] .
Zoals hiervoor overwogen vindt de rechtbank het niet aannemelijk geworden dat het digestaat na 2012 nog werd opgehaald. Het digestaat werd bij [medeverdachte 5] in een mestzak/grondsilo en in een mestkelder gepompt. Naar het oordeel van de rechtbank kan het onder deze omstandigheden niet anders dan dat alle betrokkenen hebben geweten dat het digestaat vervolgens als mest zou worden aangewend.
Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er tussen alle betrokkenen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking voor het verhandelen van digestaat als meststof. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 9] hadden afgesproken dat [medeverdachte 9] het digestaat als meststof zou gebruiken en allen waren betrokken bij de daarop volgende levering van en de betaling voor het digestaat.
5.9.2.
Toerekening aan de rechtspersoon
De verdediging heeft aangevoerd dat de transporten naar [medeverdachte 5] niet kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon [medeverdachte 2] . Deze ritten waren niet dienstig aan [medeverdachte 2] . Ze werden niet gefactureerd aan [medeverdachte 1] en daarmee niet opgenomen in de bedrijfsadministratie. De ritten behoorden evenmin tot de bedrijfsvoering.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt het volgende.
Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en als de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest. De rechtbank vindt dat daarvan sprake is en dat de bewezen gedraging in redelijkheid aan [medeverdachte 2] kan worden toegerekend.
De rechtbank baseert dit op het volgende.
Bij het eerste verhoor van verdachte, vertegenwoordiger van [medeverdachte 2] , bij de politie van 28 maart 2017 (VE.03.03.01, p. 1037 e.v.) heeft verdachte een schriftelijke verklaring overgelegd. Hierin staat onder meer, zakelijk weergegeven, dat [medeverdachte 1] is opgericht door [naam 1] , [medeverdachte 3] en hemzelf. Hij is via Lobbus BV bestuurder van [medeverdachte 1] en voert de dagelijkse leiding, samen met de andere bestuurders. Daarnaast is hij middellijk bestuurder van zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] . De bedrijfsvoering van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn nauw met elkaar verweven, zo blijkt bijvoorbeeld uit de op naam van beide [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] beschreven ‘procedure laden en lossen biomassa’(bijl. 191, p. 9405). In zijn tweede verhoor (VE.03.03.02, p. 1079 e.v.) verklaart verdachte dat [medeverdachte 3] medewerker was van [medeverdachte 1] en dat die de planning van de transporten van afvalstoffen regelde en de chauffeurs inplande op de uit te voeren ritten. In zijn schriftelijke verklaring van 27 november 2020 schrijft verdachte dat voor deze ritten vrachtwagens van [medeverdachte 2] werden ingezet. De chauffeurs waren in dienst van [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] heeft ook steeds de ritten van het digestaat van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 5] uitgevoerd, zo verklaarde verdachte als vertegenwoordiger van [medeverdachte 2] ter terechtzitting. Dit betrof geen incidentele rit, maar vele ritten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ritten plaatsvonden binnen de sfeer van die rechtspersoon en de rechtspersoon dienstbaar zijn geweest. Dat deze ritten niet zijn gefactureerd aan [medeverdachte 1] doet hieraan niet af. De rechtbank rekent het feit toe aan de rechtspersoon, [medeverdachte 2] .
5.9.3.
Feitelijk leiding geven aan verhandelen
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan ingevolge het tweede lid van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht strafvervolging worden ingesteld en kunnen ook straffen worden uitgesproken tegen hen die tot dat feit opdracht hebben gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding hebben gegeven. Voor het feitelijk leiding geven is allereerst vereist dat bewezen moet zijn dat de rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan. Pas dan komt aan de orde of iemand als feitelijk leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Feitelijk leidinggeven kan bestaan uit actief en effectief gedrag, maar kan onder omstandigheden ook een meer passieve rol inhouden, waardoor een verboden gedraging wordt bevorderd. Bijvoorbeeld als verdachte bevoegd is en redelijkerwijs gehouden is tot het treffen van maatregelen ter voorkoming of beëindiging van de verboden gedraging, maar deze achterwege laat. Voorts moet de feitelijke leidinggevende opzet hebben op de verboden gedraging van de rechtspersoon.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van het verhandelen van digestaat door [medeverdachte 2] . Verdachte was middellijk bestuurder van [medeverdachte 1] en vanuit die functie (mede) bevoegd en gehouden maatregelen te treffen om het digestaat op een juiste wijze af te voeren. Voor het transport van afvalstoffen van [medeverdachte 1] werden vrachtwagens van [medeverdachte 2] ingezet. Verdachte was tevens middellijk bestuurder van [medeverdachte 2] . Verdachte wist dat het digestaat naar de mestopslag van [medeverdachte 5] werd gebracht. Dit vervoer gebeurde door de vrachtwagens van zijn onderneming en door zijn chauffeurs. Verdachte had dit transport moeten voorkomen. Op grond hiervan kan worden vastgesteld dat verdachte opzet had op de gedragingen van de rechtspersoon [medeverdachte 2] , te weten het verhandelen van vrachten digestaat door deze af te leveren in een mestzak bij [medeverdachte 5] , en dat hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
5.10.
Vrijspraak gebruik meststoffen (feit 2)
De rechtbank vindt dat niet bewezen kan worden dat verdachte, als feitelijk leiding gevende van [medeverdachte 2] of als medepleger, strafrechtelijk verantwoordelijk is voor het op of in de bodem brengen van het digestaat door [medeverdachte 5] .
Hoewel bewezen is dat het digestaat met vrachtwagens van [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 5] is gebracht, is zonder nader bewijs de betrokkenheid bij het daadwerkelijk op de bodem brengen van het digestaat niet aan te nemen. De bewijsmiddelen die voor (intellectuele) betrokkenheid door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] bij uitvoeringshandelingen zijn aangenomen, kunnen niet ook aan verdachte worden toegeschreven. Omdat ander bewijs ontbreekt, komt de rechtbank niet tot bewezenverklaring voor medeplegen door verdachte van dit feit en wordt verdachte vrijgesproken van dit feit.
5.11.
Geen gebruik van handelsdocumenten en niet bijhouden van een administratie (feit 3)
Onder feit 3 wordt verdachte – samengevat – verweten dat hij tezamen en in vereniging met anderen (en primair als feitelijk leidinggever van [medeverdachte 2] ) heeft verzuimd een administratie/gezondheidsdocumenten alsmede handelsdocumenten of gezondheidscertificaten bij te houden/op te stellen ten aanzien van transporten digestaat aan [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] .
5.11.1.
Juridisch kader
In de Wet dieren is het verbod opgenomen om te handelen in strijd met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen waarop deze wet van toepassing is (artikel 6.2 lid 1 Wet Dieren).
De bedoelde ministeriële regeling is de Regeling dierlijke producten. Artikel 3.3 lid 1 van deze regeling houdt in dat voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2 van de Wet dieren onder meer zijn de artikelen 21, eerste tot en met derde lid en 22, eerste en tweede lid van de EG Verordening nr. 1069/2009, zijnde de Verordening dierlijke bijproducten.
Het tweede lid van artikel 21 van de Verordening dierlijke bijproducten bepaalt dat het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gaan van een handelsdocument of een gezondheidscertificaat.
Slechts wanneer de bevoegde autoriteiten dit toestaan mag mest zonder handelsdocument of gezondheidscertificaat worden vervoerd tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen agrarische bedrijven en gebruikers van de mest die zich in dezelfde lidstaat bevinden.
Het eerste lid van artikel 22 van de Verordening dierlijke bijproducten schrijft voor dat exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten verzenden, vervoeren of ontvangen een administratie bijhouden van die zendingen en desbetreffende documenten of gezondheidscertificaten.
De voorschriften zijn gericht aan ‘exploitanten’. Dit zijn de natuurlijke of rechtspersonen die de feitelijke controle hebben over een dierlijk bijproduct of afgeleid product, waaronder vervoerders, handelaren en gebruikers (artikel 3 lid 11 van deze verordening).
In Verordening (EU) nr. 142/2011 ter uitvoering van verordening EG 1069/2009 is in artikel 17 opgenomen dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten tijdens het vervoer vergezeld gaan van handelsdocumenten […] overeenkomstig de eisen van bijlage VIII, hoofdstuk III. Dit hoofdstuk stelt niet alleen eisen aan het document zelf, maar bepaalt ook dat dit handelsdocument in drievoud is opgemaakt, waarbij de ontvanger het origineel krijgt en de producent en vervoerder elk een afschrift van het document moet bewaren.
5.11.2.
Geen handelsdocumenten en geen administratie
Gebleken is dat ten aanzien van het naar [medeverdachte 5] getransporteerde digestaat noch door [medeverdachte 1] , noch door [medeverdachte 5] enige administratie werd bijgehouden. De streepjes in de kalender bij [medeverdachte 5] voldoen daar in ieder geval niet aan. Er zijn evenmin begeleidingsbrieven, gezondheidscertificaten of handelsdocumenten aangetroffen met betrekking tot deze transporten. Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat van deze transporten geen administratie werd bijgehouden.
Partiële vrijspraak-verweren
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de in feit 3 tenlastegelegde transporten naar [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] omdat niet kan worden bewezen dat digestaat naar [medeverdachte 6] is vervoerd en omdat, zo er al iets naar [medeverdachte 7] is vervoerd, dit geen digestaat betrof.
De rechtbank verwijst naar haar overwegingen ten aanzien van de vrijspraken inzake [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] , zoals opgenomen in paragraaf 5.6.1 en 5.6.2. Zij zal verdachte vrijspreken van de in feit 3 opgenomen leveranties aan [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] . Onbekend is immers of er digestaat of biomassa is gebracht. Als er biomassa is gebracht is niet bekend geworden of deze biomassa dierlijke bijproducten of afgeleide producten bevatten of een geheel andere samenstelling had. Naar het oordeel van de rechtbank is de term biomassa daarvoor te algemeen.
De verdediging heeft ten aanzien van het vervoer naar [medeverdachte 9] gesteld dat de leveringen van 28 mei 2016 en 16 juni 2016 niet kunnen worden bewezen, zodat verdachte ook van deze onderdelen onder feit 3 sub A moet worden vrijgesproken. De rechtbank verwijst ook hier naar hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van de leveringen op deze data (par. 5.7.1.).
Tijdelijke opslag
Door de verdediging is aangevoerd dat de mestzak die van [medeverdachte 5] is gehuurd door [medeverdachte 1] werd gezien als verlengde interne en tijdelijke opslag, waarvoor een vervoersbewijs niet nodig was. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat hier geen sprake is van interne opslag, is er geen sprake van opzet.
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt hierover het volgende. Zoals hiervoor reeds werd overwogen (par. 5.7.1.) is niet aannemelijk geworden dat sprake is van tijdelijke opslag. Het digestaat is met medeweten van [medeverdachte 3] door [medeverdachte 9] over zijn land uitgereden. Daarbij komt dat ook in het geval van tijdelijke opslag een handelsdocument bij het vervoer verplicht is. Het enkele feit dat [medeverdachte 1] het gebruik van de mestzak mogelijk aanmerkte als huur, maakte in ieder geval niet dat zij van de verplichtingen tot het bijhouden van administratie en het opmaken van de juiste transportdocumenten was vrijgesteld. De Verordening dierlijke bijproducten maakt in artikel 21 lid 2 alleen een uitzondering voor vervoer tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf dan wel tussen het agrarische bedrijf en de gebruiker. Dat kan alleen als hiervoor toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteiten. Daarvan was geen sprake.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , verdachte als feitelijk leiding gevende van [medeverdachte 2] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 5] dit feit samen hebben gepleegd, zij waren ook allen exploitant in de zin van de Verordening dierlijke bijproducten. Het digestaat was afkomstig van [medeverdachte 1] en werd door medewerkers van [medeverdachte 2] zonder vervoersbewijs vervoerd. Van dit vervoer is geen administratie bijgehouden.
Opzet
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van opzet. In de door verdachte ondertekende huurovereenkomst die ziet op een eerdere huurperiode is immers opgenomen dat [medeverdachte 1] de documenten opmaakt voor transport en dat [medeverdachte 9] een kopie krijgt van de documenten en weegbonnen. Het opmaken van documenten is kennelijk bewust achterwege gelaten.
Feitelijk leiding geven
Verdachte heeft als bestuurder feitelijk leiding gegeven aan [medeverdachte 2] . Hij had er als exploitant zorg voor moeten dragen dat bij het vervoer van het digestaat handelsdocumenten aanwezig waren en dat dit geadministreerd werd. De rechtbank verwijst voor het overige naar wat zij hiervoor over feitelijk leiding geven heeft overwogen.
5.12.
Gebruik maken van valse of vervalste documenten (feit 5)
Valse of vervalste begeleidingsbrieven
Het doel van begeleidingsbrieven is dat te allen tijde kan worden getraceerd waar afvalstoffen vandaan komen en waar ze naar toe gaan. Op beide tenlastegelegde begeleidingsbrieven staat vermeld dat de locatie van bestemming van de betreffende transporten [medeverdachte 1] is. Gebleken is echter dat deze transporten niet bij [medeverdachte 1] zijn afgeleverd, maar bij [medeverdachte 5] respectievelijk [medeverdachte 7] .
Tijdelijke opslag
De verdediging heeft betoogd dat het zowel bij [medeverdachte 5] als bij [medeverdachte 7] om tijdelijke opslag ging en dat het materiaal uiteindelijk zou worden opgehaald en naar [medeverdachte 1] zou gaan.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van de opslag bij [medeverdachte 5] geldt in de eerste plaats dat niet aannemelijk is geworden dat er na 2012 nog ladingen zijn opgehaald. De rechtbank verwijst naar wat zij onder 5.7.1. heeft overwogen. Bovendien werd de lading in een mestzak gestort, zodat het zelfs bij ophalen feitelijk niet meer mogelijk was met zekerheid vast te stellen dat exact hetzelfde materiaal werd opgehaald als was gestort. Dit laatste geldt evenzeer voor de transporten naar [medeverdachte 7] .
Van belang is voorts dat opslagen bij [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] niet mochten worden gezien als interne opslag, omdat deze opslagen niet behoorden tot het terrein van [medeverdachte 1] . De opslagen maakten geen deel uit van de omgevingsvergunning van [medeverdachte 1] en het is niet gebleken dat tijdelijke opslag buiten het bedrijf was toegestaan.
Gebruik maken en voorhanden hebben
De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 2] gebruik heeft gemaakt van valse begeleidingsbrieven. Nu op de begeleidingsbrieven niet de werkelijke plaats van bestemming was aangegeven, zijn dit valse documenten. Hiermee werd verborgen dat het materiaal in werkelijkheid naar een andere locatie werd gebracht en dat er sprake was van een andere ontvanger dan de ontvanger die op de begeleidingsbrief stond. [medeverdachte 2] heeft van deze begeleidingsbrieven gebruik gemaakt en deze voorhanden gehad door ze bij het transport aanwezig te hebben. Datzelfde geldt voor [medeverdachte 1] . De rechtbank neemt hier wel een oogmerk van misleiding aan. Op deze wijze kon [medeverdachte 1] immers materiaal kwijt waarvoor op de eigen inrichting geen capaciteit was.
Medeplegen
Er is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 1] en anderen. [medeverdachte 2] heeft het materiaal vervoerd en afgevoerd naar [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] . De chauffeurs, in dienst bij [medeverdachte 2] , wisten dat zij het materiaal vervoerden naar een andere locatie dan op de begeleidingsbrief stond vermeld.
Feitelijk leiding geven
Verdachte kan worden aangemerkt als feitelijke leidinggevende van [medeverdachte 2] .
Hij was middellijk bestuurder van zowel [medeverdachte 1] als van [medeverdachte 2] . Hij was er verantwoordelijk voor dat vervoer werd uitgevoerd zoals op de begeleidingsbrieven is opgenomen. De rechtbank verwijst ook naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het feitelijk leidinggeven door verdachte.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de in
bijlage 2opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat
1.
[medeverdachte 2]
op één of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 1 mei 2016 tot en met 30 augustus 2016
te Zeewolde en/of Eemdijk, in de gemeente Bunschoten en/of te Putten althansin Nederland, tezamen en in vereniging met
(een)anderen
, althans alleen,
(telkens)digestaat,
althans een (mest)stof, afkomstig van [medeverdachte 1] te [plaats] ,
althans een product,dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt, heeft verhandeld,
terwijl dat product niet voldeed aan de krachtens artikel 4 Meststoffenwet met betrekking tot meststoffen gestelde eisen,
immers heeft [medeverdachte 2] en
/ofhebben haar mededader
(s
)
- op
of omstreeks28 mei 2016
[ZD.02.02]en
/of
- op
of omstreeks16 juni 2016
[ZD.02.03]en
/of
- op
of omstreeks21 juli 2016
[ZD.02.04]en
/of
- op of omstreeks 4 augustus 2016
[ZD.02.04],
(telkens
)digestaat
, althans een (mest)stofvervoerd en
/ofafgeleverd aan [medeverdachte 5] , [plaats] ,
en/of
- op of omstreeks 4 mei 2016 [ZD.04.02] en/of
- op of omstreeks 19 juli 2016 [ZD.04.03] en/of
- op of omstreeks 22 juli 2016 [ZD.04.05] en/of

(telkens) digestaat, althans een (mest)stof vervoerd en/of geleverd aan [medeverdachte 6] , [plaats] ,

en/of
- op of omstreeks 14 mei 2016 [ZD.05.051 en/of
- op of omstreeks 11 juni 2016 [ZD.05.021 en/of
- op of omstreeks 27 juli 2016 [ZD.05.031 en/of
- op of omstreeks 27 augustus 2016 [ZD.05.01],

(telkens) digestaat, althans een (mest)stof vervoerd en/of afgeleverd aan [medeverdachte 7] , [plaats] ,

zulks terwijl hij, verdachte, toen en daar
(telkens) tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of (telkens
)aan die verboden gedraging
(en
)feitelijk leiding heeft gegeven;
3.
[medeverdachte 2]
op één of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 1 februari 2016 tot en met 30 augustus 2016
te Bunschoten, althansin Nederland, tezamen en in vereniging met
(een)ander
(en
), althans alleen, al dan nietopzettelijk,
(telkens)heeft gehandeld in strijd met bij of krachten algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen,
immers
heefthebben [medeverdachte 2] en
/ofhaar mededaders gehandeld in strijd met:
A.
artikel 21, tweede lid van de EG Verordening 2009/1069, daar zij als exploitant er niet voor heeft zorg gedragen dat digestaat,
althans dierlijke bijproducten en/of afgeleide producten,tijdens het vervoer vergezeld ging
envan een handelsdocument, immers ging het transport:
- op 24 maart 2016 en
/ofop 28 mei 2016 en
/ofop 16 juni 2016 en
/ofop 21 juli 2016 en
/ofop 4 augustus 2016 van [medeverdachte 1] te [plaats] naar [medeverdachte 5] te [plaats]

en/of

- op 1 februari 2016 en/of 4 mei 2016 en/of 19 juli 2016 en/of 22 juli 2016 van [medeverdachte 1] te [plaats] naar [medeverdachte 6] te [plaats]

en/of

- op 14 mei 2016 en/of 11 juni 2016 en/of 27 juli 2016 en/of 27 augustus 2016 van [medeverdachte 1] te [plaats] naar [medeverdachte 7] te [plaats] ,
telkens niet vergezeld van een handelsdocument,
en
/of
B.
artikel 22, eerste lid van de EG Verordening 2009/1069, daar zij als exploitant dat digestaat,
althans die dierlijke bijproducten of afgeleide producten,heeft verzonden en
/ofheeft vervoerd
en/of heeft ontvangen, terwijl zij geen administratie van die zendingen alsook de desbetreffende documenten
of gezondheidscertificatenheeft bijgehouden bij transporten van digestaat
verzonden aan en/ofvervoerd naar
aanH.J. [medeverdachte 5] , [adres] te Zeewolde
en/of [medeverdachte 6] , [plaats] en/of [medeverdachte 7] , [plaats],
zulks terwijl hij, verdachte, toen en daar
(telkens) tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of (telkens
)aan die verboden gedraging
(en
)feitelijk leiding heeft gegeven;
5.
[medeverdachte 2]
op één of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 1 februari 2016 tot en met 30 augustus 2016
te Bunschoten, althansin Nederland, tezamen en in vereniging met
(een)ander
(en
), althans alleen,
(telkens)opzettelijk gebruikt heeft gemaakt van
een grote hoeveelheidvalse
of vervalstedocumenten,
waaronderte weten:
1. begeleidingsbrief 162451/AR02282518 met datum 21-07-2016
(pag.7303)en
/of
2. begeleidingsbrief 160377/AB56557971 met datum 05-02-2016
(pag.7326) en/of
(elk
)zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid
of vervalsinghierin dat valselijk en
/ofin strijd met de waarheid:
1. op begeleidingsbrief 162451/AR02282518 werd vermeld dat de locatie van bestemming [medeverdachte 1] was terwijl in werkelijkheid de locatie van
bestemming en/ofaflevering [medeverdachte 5] te [plaats] was,
en
/of
2. op begeleidingsbrief 160377/AB56557971 werd vermeld dat de locatie van bestemming [medeverdachte 1] was terwijl in werkelijkheid de locatie van
bestemming en/ofaflevering [medeverdachte 7] te [plaats] was,
en bestaande dat opzettelijk gebruik maken hierin dat
dit/deze begeleidingsbrieven aanwezig waren bij de transporten,
en
/of
(telkens)opzettelijk de valse
vervalstebegeleidingsbrieven voorhanden heeft gehad, terwijl [medeverdachte 2] , en
/ofhaar mededader
(s
)wist
(en
) of redelijkerwijs moest(en) vermoedendat die
/datdocument
(en) bestemd
was/waren voor gebruik als ware deze echt en onvervalst,
zulks terwijl hij, verdachte, toen en daar
(telkens) tot vorenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of (telkens
)aan die verboden gedraging
(en
)feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen

9.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 3, 4 en 5 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. Ook heeft zij gevorderd dat verdachte voor het onder 1 bewezen geachte feit apart zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,- omdat dit een overtreding betreft waarvoor een afzonderlijke straf moet worden opgelegd.
9.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie geëiste straffen geen recht doen aan de feiten en omstandigheden en aan de positie van [verdachte] en [medeverdachte 2] . Ook in vergelijking met andere strafzaken is de eis te hoog. Daarbij is er volgens de verdediging sprake van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak moet worden berecht, waardoor de straf eveneens moet worden gematigd. Volgens de verdediging is deze termijn aangevangen op 28 maart 2017, de dag waarop [verdachte] als verdachte en als bestuurder van [medeverdachte 2] door de politie is gehoord. Het gaat bovendien om oude feiten, waarmee verdachte al vijf jaar wordt geconfronteerd.
Daarnaast zal de Bibob-zaak die [medeverdachte 1] boven het hoofd hangt, ook invloed hebben op verdachte.
Gelet op dit alles kent strafoplegging in deze zaak geen gerechtvaardigd doel meer. De verdediging verzoekt de rechtbank te volstaan met toepassing van artikel 9a Sr, dan wel oplegging van een voorwaardelijke straf.
9.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank veroordeelt [medeverdachte 2] voor het samen met anderen verhandelen van digestaat, dat kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt. [medeverdachte 2] heeft het digestaat uit de industriële vergister van [medeverdachte 1] vervoerd naar het landbouwbedrijf van Van [medeverdachte 5] . Daar is het digestaat als mest op het land uitgereden. Het verhandelen van dit digestaat was verboden, omdat het niet voldeed aan de eisen van de Meststoffenwet die beogen de gezondheid van mens en dier te beschermen. Voorkomen moet bijvoorbeeld worden dat er teveel zware metalen in de bodem en daarmee in de voedselketen terechtkomen.
[medeverdachte 2] wordt ook veroordeeld voor het vervoeren van digestaat naar [medeverdachte 5] zonder dat de noodzakelijke handelsdocumenten hierbij aanwezig waren. Ook werd van dit vervoer en de handelsdocumenten geen administratie bijgehouden.
Ten slotte wordt [medeverdachte 2] veroordeeld voor het medeplegen van het gebruik maken van valse begeleidingsbrieven, waarop een andere bestemming was opgenomen dan de daadwerkelijke bestemming.
Verdachte wordt veroordeeld voor het feitelijk leiding geven aan deze verboden gedragingen.
Of en hoe schadelijk het digestaat van [medeverdachte 1] en het gebruik ervan op de bodem is, is niet bekend. Er zijn geen bodemmonsters genomen om te bepalen of er een teveel schadelijke stoffen in de bodem terecht is gekomen en er zijn geen monsters genomen om eventuele milieu-effecten van het digestaat van [medeverdachte 1] vast te stellen. De schadelijkheid van het digestaat is daardoor niet komen vast te staan. De mogelijke schadelijkheid van het digestaat werkt daarom niet strafverzwarend.
Anderzijds werkt het gebrek aan deze vaststelling ook niet strafverminderend. Het risico op bodemverontreiniging moet te allen tijde worden voorkomen en daarom moet de regelgeving altijd worden nageleefd. Verdachte kende deze regelgeving. Duidelijk was dat het digestaat onder de strenge normen van de Europese Verordening Dierlijke bijproducten viel. De verantwoordelijkheid om uitermate zorgvuldig te handelen was daarom groot. Het was niet aan verdachte en zijn mededaders om zelfstandig te beoordelen dat met de regels een loopje kon worden genomen, omdat voortgang van de ontwikkeling en productie van [medeverdachte 1] voor één of meer van hen belangrijk was. Verdachte en zijn mededaders hebben zich niet op de voorgeschreven wijze van het digestaat ontdaan maar het digestaat in een mestzak gepompt en zich verder niet bekommerd om de eventuele gevolgen. De rechtbank rekent dit de verdachten aan. Dat verdachte en zijn mededaders een vaste werkwijze voor langere periode hebben gebruikt en niet hebben gekozen voor het bewandelen van legale paden, laat de rechtbank meewegen bij het bepalen van de straf. Het gaat om vele tonnen digestaat.
Dat -correcte en naar waarheid ingevulde- begeleidingsbrieven bij een transport van dierlijke bijproducten aanwezig moeten zijn en dat een administratie van dit vervoer moet worden bijgehouden, is gelegen in het feit dat de stroom van dierlijke bijproducten te allen tijde moet kunnen worden getraceerd met het oog op het voorkomen van risico’s voor de volks- en diergezondheid. Door het handelen van verdachte wordt het systeem van controle op meststoffen en dierlijke bijproducten ondermijnd. Ook dat acht de rechtbank kwalijk.
Verdachte heeft pas in een laat stadium een verklaring afgelegd, maar heeft daarin niet of nauwelijks verantwoordelijkheid genomen voor zijn gedragingen. Van inzicht in het laakbare van zijn gedragingen is niet gebleken. Verdachte blijft bovendien volhouden dat het digestaat weer werd opgehaald. De rechtbank kan niet anders concluderen dan dat verdachte en zijn mededaders zich vooral door financiële motieven hebben laten leiden. Verdachten hebben geen of in ieder geval onvoldoende oog gehad voor de mogelijke gevolgen voor mens en dier. Dit neemt de rechtbank hen kwalijk.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad). Hieruit blijkt dat er geen recente veroordelingen zijn.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van de strafmaat aansluiting gezocht bij uitspraken van andere rechterlijke instanties en is van oordeel dat gelet hierop aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Hierbij komt ook dat de rechtbank minder feiten bewezen acht dan de officier van justitie en rekening houdt met het tijdsverloop.
De rechtbank houdt in matigende zin rekening met een schending van de redelijke termijn.
De redelijke termijn in strafzaken vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Naar vaste jurisprudentie heeft het eerste verhoor van een verdachte door de politie niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Gesteld noch gebleken is waarom dat in de zaak van verdachte wel het geval zou zijn. De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat de redelijke termijn in de zaak van verdachte is aangevangen op het moment dat de inleidende dagvaarding voor de regiezitting aan hem werd betekend, te weten 25 april 2019. Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit de eerste handeling waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hij zou worden vervolgd.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is in deze zaak geen sprake. Dit betekent dat de redelijke termijn op de datum waarop de rechtbank vonnis wijst met bijna 8 maanden is overschreden. De rechtbank zal hiermee bij de bepaling van de straf rekening houden.
Het feit dat deze zaak voor verdachte negatieve media-aandacht heeft gekregen voor de rechtbank is geen reden om een lagere straf op te leggen. Verdachte heeft deze door hem ongewenste aandacht gedeeltelijk over zichzelf afgeroepen door de feiten die hij heeft gepleegd.
De rechtbank zal verdachte voor de feiten 3 en 5 veroordelen tot een taakstraf van 80 uur. Voor feit 1 zal de rechtbank verdachte veroordelen tot een geldboete van € 3.000,-.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op
artikelen 22c, 22d, 23, 24c, 47, 51, 57, 62, 225 Wetboek van Strafrecht,
artikelen 1a, 2 en 6 Wet op de economische delicten
artikel 5 Meststoffenwet
artikel 6.2 Wet dieren
artikel 3.3 Regeling dierlijke producten
artikelen 21 en 22 van de Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van de gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (Verordening dierlijke bijproducten).
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 4 nietig ten aanzien van de woorden “groot aantal weegbonnen, waaronder”.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van feit 5 nietig ten aanzien van de woorden “een grote hoeveelheid”.
Verklaart het onder 2 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in paragraaf 6 onder kopje “Bewezenverklaring” is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair
Feitelijk leiding geven aan medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon;
Feit 3 primair
Feitelijk leiding geven aan medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Feit 5 primair
Feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte ten aanzien van de feiten 3 en 5 tot een taakstraf van 80 uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, en bepaalt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 dagen als verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht.
Veroordeelt verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit tot een geldboete van € 3.000,- (drieduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2021.