In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een EU-student en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de beëindiging van de prestatiebeurs. De eiser, een student uit een EU/EER-land, had sinds september 2014 in Nederland gestudeerd en ontving aanvankelijk alleen collegegeldkrediet. Na dertien maanden werd hij aangemerkt als migrerend werknemer en ontving hij ook een prestatiebeurs. De minister stelde echter dat de eiser vanaf 1 maart 2021 geen recht meer had op een prestatiebeurs, omdat hij al vier jaar studiefinanciering had ontvangen. Eiser was het hier niet mee eens en stelde dat hij recht had op een resterende dertien maanden prestatiebeurs.
De rechtbank overwoog dat de wetgeving, met name artikel 5.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf), bepaalt dat de prestatiebeurs voor een periode van vier jaar wordt verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat eiser geen recht meer had op een prestatiebeurs, omdat de vierjaarstermijn was aangevangen op het moment dat eiser collegegeldkrediet ontving. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling ten opzichte van Nederlandse studenten, aangezien de regels voor EU-studenten in lijn zijn met de Unieburgerrichtlijn.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de toepassing van de wetgeving op migrerende werknemers en de voorwaarden waaronder studiefinanciering wordt verstrekt aan EU-studenten.