ECLI:NL:RBAMS:2021:7595

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
20/3960
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de plaatsing van een ambtenaar in een functie binnen de Gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. T.B.M. Kersten, was eerder aangesteld in een functie bij de directie Toezicht en Handhavingsorganisatie Openbare Ruimte (THOR). Na een reorganisatie werd hij met ingang van 1 november 2019 geplaatst in een generieke functie, waartegen hij bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot beroep bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 12 april 2021. De eiser betoogde dat de afwijzing van zijn plaatsing in een hogere functie niet op zorgvuldige gronden was gebaseerd. De rechtbank oordeelde dat het college de juiste procedure had gevolgd en dat de afwijzing van de hogere functies van senior medewerker handhaving of aanvoerder op redelijke gronden was gebaseerd. De rechtbank benadrukte dat het college een grote beoordelingsruimte heeft bij het vaststellen van geschiktheid voor functies en dat de rechterlijke toetsing terughoudend is.

De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij voldeed aan de vereiste competenties voor de hogere functies. De rechtbank vond dat de procedure zorgvuldig was verlopen en dat er geen sprake was van willekeur. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de eiser in het ongelijk, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, en mr. M. Oosterhuis, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/3960

uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. J.Th.M. van Doesum).
Partijen worden hierna [eiser] en het college genoemd.

Procesverloop

Met het besluit van 17 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft het college [eiser] met ingang van 1 november 2019 geplaatst in de functie van [naam functie 1] bij de directie Toezicht en Handhavingsorganisatie Openbare Ruimte (THOR).
Met het besluit van 8 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 12 april 2021. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam] , [functie] , district Noord-Oost.

Overwegingen

Wat aan deze procedure vooraf ging
1.1.
[eiser] was tot 1 november 2019 aangesteld als [naam functie 1] , schaal 7, bij de (toenmalige) directie Handhaving en Toezicht.
1.2.
Op 26 maart 2019 heeft het college een definitief besluit genomen tot oprichting van het cluster Stadsbeheer en over het organisatieplan voor de totstandkoming van de directie THOR. Op 11 april 2019 is aan [eiser] het voornemen kenbaar gemaakt hem te plaatsen in de generieke functie van [naam functie 1] in schaal 7 (werktitel: medewerker handhaving).
1.3.
Het reorganisatieplan bood de mogelijkheid om op een andere functie te worden geplaatst door middel van een belangstellingsregistratie. [eiser] heeft zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functies van [naam functie 2] in schaal 8 (werktitel: senior medewerker handhaving) en [naam functie 3] in schaal 9 (werktitel: aanvoerder). Op 16 september 2019 is met [eiser] daarover een belangstellingsgesprek gevoerd.
1.4.
Op 17 oktober 2019 is het definitieve besluit genomen om [eiser] te plaatsen in de generieke functie van [naam functie 1] . Hiertegen heeft [eiser] bezwaar gemaakt. Het bezwaar heeft het college opgevat als gericht tegen de impliciete weigering om [eiser] te benoemen in de functie van senior medewerker handhaving of aanvoerder.
1.5.
In navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 6 juni 2020 heeft het college met het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Het college stelt zich op het standpunt dat [eiser] , gelet op het beoordelingsformulier zoals dat door de selectiecommissie die met [eiser] het gesprek heeft gevoerd is ingevuld, ongeschikt is voor de hogere functies. [eiser] scoort onvoldoende op meerdere van de voor de functies vereiste competenties. Het college vindt dat de vereiste competenties een belangrijke rol spelen, en dat dus niet alleen de kennis en werkervaring van [eiser] bepalend zijn. Het college stelt zich verder op het standpunt dat de afwijzing is gebaseerd op een onbevangen oordeel over de geschiktheid van [eiser] . Voor al de kandidaten zijn dezelfde beoordelingsformulieren bijgehouden en iedere kandidaat is op dezelfde competenties beoordeeld.
Deze procedure
2. [eiser] stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de afwijzing van de plaatsing in de door hem gewenste (hogere) functie van senior medewerker handhaving of in de functie van aanvoerder niet op zorgvuldig vastgestelde gronden heeft plaatsgevonden.
Beoordeling
3.1.
Van toepassing is Hoofdstuk 16 van de Nieuwe rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA).
3.2.
Partijen zijn het er over eens dat op juiste wijze toepassing is gegeven aan de uitgangspunten in artikel 16.6 van het NRGA door [eiser] te plaatsen op de generieke functie van [naam functie 1] , werktitel medewerker handhaving bij de directie THOR. Aan de oude functie van [eiser] is de functiecategorie 1 – ongewijzigd of licht gewijzigd – toegekend. Dat betekent dat de nieuwe functie waar [eiser] in is geplaatst bijna hetzelfde is als zijn oude functie. Aan de orde is de vraag of het college heeft kunnen oordelen dat [eiser] niet in de hogere functies van senior handhaver of aanvoerder had moeten worden geplaatst.
3.3.
Voor de beantwoording van die vraag stelt de rechtbank voorop dat een dergelijk besluit het resultaat is van een afwegingsproces waarbij de capaciteiten van de betrokkene tegen de functie-eisen worden afgezet. Het bestuursorgaan, in dit geval het college, heeft daarbij een grote beoordelingsruimte en afwegingsvrijheid. De rechterlijke toetsing van die beslissing is daarom terughoudend. Zij is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Dat neemt niet weg dat het bestuursorgaan wel enig inzicht moet bieden en onderbouwen waarom de keuze niet op – in dit geval – [eiser] is gevallen. [1]
4.1
De rechtbank is het allereerst niet eens met de stelling van [eiser] dat de procedure onzorgvuldig is geweest, omdat er onevenredig veel nadruk heeft gelegen op het belangstellingsgesprek, terwijl van tevoren niet bekend was dat in dat gesprek competenties zouden worden besproken. De rechtbank stelt vast dat de procedure zoals opgenomen in artikel 16.28 van het NRGA is gevolgd. Dat is ook niet betwist door [eiser] . De selectie in de plaatsingsprocedure geschiedt op basis van geschiktheid. De vereiste competenties voor de functies waren van tevoren bekend en beschikbaar. [eiser] kon verwachten dat hij over deze competenties bevraagd zou worden tijdens het belangstellingsgesprek, zoals blijkens het beoordelingsformulier ook is gebeurd. Van onzorgvuldigheid is dus geen sprake. Op de zitting heeft [eiser] overigens bevestigd dat hij geen onverwachte vragen tijdens het gesprek heeft gekregen.
4.2.
[eiser] vindt dat hij wel voldoet aan de eisen voor de functie van senior handhaver dan wel aanvoerder. Hij heeft vele jaren ervaring en heeft in het verleden meerdere keren bij afwezigheid van zijn collega de functie van senior handhaver of aanvoerder waargenomen. Dat ging altijd goed. De rechtbank is echter van oordeel dat aan de hand van de scores op het beoordelingsformulier en de bijbehorende gespreksaantekeningen kan worden afgeleid dat [eiser] niet heeft laten zien dat hij voldoet aan de competenties voor senior handhaver en/of aanvoerder. Het betreft onder meer de competenties ‘initiatief’, ‘omgevingsbewust zijn’, ‘overtuigingskracht’ en ‘oordeelsvorming’. [eiser] scoort wel goed op ‘motivatie’ en ‘ervaring’. [eiser] heeft in het gesprek echter te weinig voorbeelden gegeven waaruit zijn geschiktheid op de genoemde competenties blijkt. Ook in zijn bezwaarschrift of in beroep heeft [eiser] geen concrete voorbeelden genoemd waaruit blijkt dat hij die competenties wel heeft. Op de zitting zei [eiser] dat hij tijdens de waarneming van de functie aanvoerder verantwoordelijk was voor het indelen van de koppels, dat wil zeggen dat hij bepaalde welke medewerker met welke medewerker dienst zou doen. Met het college is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat [eiser] aan de hele functie-omschrijving voldoet. Dit voorbeeld zegt bijvoorbeeld niets over de competentie ‘initiatief nemen’, waarop [eiser] onvoldoende heeft gescoord. De rechtbank ziet over die competentie dat aan [eiser] al bij een eerdere functiebeoordeling in 2018 is meegegeven dat hij meer initiatief mag tonen. [eiser] wist dus dat hij alleen al op dat vlak meer moest laten zien.
Het college heeft verder in redelijkheid kunnen overwegen dat het feit dat [eiser] de functie van aanvoerder enkele malen heeft waargenomen weliswaar een indicatie kan zijn voor zijn geschiktheid voor die functie, maar dat die geschiktheid daarmee nog geen gegeven is. Dit geldt ook voor het feit dat [eiser] tijdens het belangstellingsgesprek al 17 jaar werkervaring had als medewerker handhaving. Deze ervaring betekent niet zonder meer dat hij over de nodige competenties voor senior handhaver dan wel aanvoerder beschikt en dus alleen al vanwege zijn ervaring had moeten worden aangenomen in een van de hogere functies. Dat wordt niet anders doordat [eiser] , vanwege zijn ervaring en kundigheid, regelmatig nieuwe medewerkers handhaving inwerkt. Verweerder heeft overigens op de zitting zijn waardering uitgesproken over eisers inzet binnen zijn huidige functie. In die functie is eiser zonder meer een zeer ervaren en gewaardeerde kracht.
4.3.
[eiser] heeft verder betoogd dat sprake is geweest van willekeur, omdat mensen zijn aangenomen voor de functie van aanvoerder die niet voldeden aan de voor die functie gestelde eis dat zij al vijf jaar werkervaring moesten hebben. Ook zijn mensen aangenomen die aanvankelijk waren afgewezen. De rechtbank overweegt dat in het verweerschrift en door de gemachtigde van het college op de zitting afdoende is toegelicht dat bij de mensen die met minder dan vijf jaar ervaring zijn aangenomen voor de functie van aanvoerder, er meer aanknopingspunten waren om hen wel aan te nemen. De rechtbank vindt het niet onredelijk dat het college deze mensen het voordeel van de twijfel heeft gegeven, omdat zij in ieder geval in voldoende mate beschikten over de competenties die nodig zijn om leiding te kunnen geven, en ervaring opbouwen relatief gemakkelijk is. Het is invoelbaar dat [eiser] zich gepasseerd voelt, maar het college heeft andere kandidaten – mede gelet op wat hiervoor onder 4.2. is overwogen – meer geschikt kunnen vinden. Over de kandidaten die aanvankelijk waren afgewezen, maar later toch nog zijn aangenomen, heeft verweerder ook een toelichting gegeven. Deze kandidaten waren wel al geschikt bevonden, maar waren vanwege een teveel aan geschikte kandidaten op een wachtlijst geplaatst. Vanaf deze wachtlijst zijn zij alsnog geplaatst, doordat er personen die al direct waren geplaatst alsnog afvielen. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen en is van oordeel dat van enige vorm van willekeur niet is gebleken.
4.4.
[eiser] heeft op de zitting nog aangevoerd dat het niet eerlijk is dat hij niet de training leidinggeven heeft mogen doen en anderen, die later zijn aangenomen, dat wel mochten. De rechtbank kan ook op dit punt de op de zitting door verweerder gegeven toelichting volgen. Die toelichting houdt in dat de kandidaten nadat ze in de functie van aanvoerder zijn geplaatst (niet de senior-handhavers) een training hebben gekregen. Voor zover [eiser] met zijn betoog heeft bedoeld te zeggen dat hij niet de kans krijgt zich te ontwikkelen, volgt de rechtbank hem daarin niet. Blijkens de verslagen van de beoordelingsgesprekken uit 2018 en 2020 is met [eiser] besproken dat hij in zijn werk meer initiatief kan tonen, wil hij in aanmerking komen voor een hogere functie. Daarnaast is hij in de gelegenheid gesteld om door middel van het houden van briefings meer van zichzelf te laten zien.
4.5.
Tot slot heeft [eiser] nog aangevoerd dat het formeel onjuist is dat de gemachtigde van het college op de zitting, ook de voorzitter was van de bezwaarschriftencommissie. De rechtbank overweegt – voor zover hiermee wordt betoogd dat sprake is van vooringenomenheid van het college bij de totstandkoming van het bestreden besluit of belangenverstrengeling – dat sprake is van een ambtelijke bezwaarschriftencommissie en dat de bevoegdheid om op het bezwaar te beslissen bij het college berust en niet bij de bezwaarschriftencommissie. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de voorzitter van de (ambtelijke) adviescommissie verweerder ook vertegenwoordigt op de zitting.
conclusie
5. Gelet op het voorgaande vindt dat het college in redelijkheid tot zijn besluit is gekomen en voldoende inzicht heeft geboden en heeft onderbouwd waarom de keuze niet op [eiser] is gevallen. Het beroep is dan ook ongegrond. [eiser] krijgt geen gelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Oosterhuis, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst voor dit toetsingskader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU9005).