ECLI:NL:RBAMS:2021:7613

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
13/215312-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake medeplichtigheid aan doodslag en diefstal met valse sleutel

Op 23 december 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenvonnis uitgesproken in de strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2000, die wordt beschuldigd van medeplichtigheid aan de doodslag op een 29-jarige man en van diefstal van een BMW. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om een maatregelrapport op te laten maken. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 3 mei 2020 in Amsterdam, waarbij het slachtoffer dodelijk gewond raakte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte betrokken waren bij de voorbereiding van een strafbaar feit, maar onvoldoende bewijs voorhanden is om te concluderen dat er sprake was van voorbedachte rade. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van medeplegen van moord, maar heeft wel medeplichtigheid aan doodslag bewezen verklaard. De rechtbank oordeelt dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het plegen van de doodslag door het wissen van sporen en het helpen van de medeverdachte bij de vlucht. Daarnaast is de verdachte ook schuldig bevonden aan diefstal van de BMW door middel van een valse sleutel. De rechtbank heeft de vordering van de nabestaanden tot schadevergoeding toegewezen en de verdachte is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding. Het onderzoek is heropend voor het opstellen van een maatregelrapport met betrekking tot de mogelijkheid van terbeschikkingstelling (TBS) van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

TUSSENVONNIS
Parketnummer: 13/215312-20
Datum uitspraak: 23 december 2021
Tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
gedetineerd in [naam PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit tussenvonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 november 2021, 24 november 2021 en 23 december 2021.
De zaak tegen de verdachte is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (13/238536-20). De verdachte en haar medeverdachte zullen in dit vonnis worden aangeduid met hun achternaam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. E.B. Smit en L. van Haeringen, en van wat verdachte en haar raadsman, mr. G.N. Weski, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van wat de nabestaanden en hun advocaat, mr. W.A. Monster, naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en tenlastelegging

Op 3 mei 2020 rond 03:25 uur vond er op de kruising van de Borneolaan met de Panamalaan in Amsterdam een schietincident plaats, waarbij de op dat moment 29-jarige [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) dodelijk gewond raakte. [slachtoffer] is in totaal door vier kogels getroffen. Een schot door de romp werd hem fataal.
De rechtbank wijst dit vonnis naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek 13AAT dat werd gestart naar aanleiding van de dood van [slachtoffer] . De rechtbank moet de vraag beantwoorden of [medeverdachte] en [verdachte] in strafrechtelijke zin betrokken zijn geweest bij de dood van [slachtoffer] .
[verdachte] wordt er – samengevat en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting – van beschuldigd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord dan wel doodslag op [slachtoffer] op 3 mei 2020 in Amsterdam. Subsidiair wordt [verdachte] ervan verdacht hieraan medeplichtig te zijn geweest. Ook wordt zij beschuldigd van het medeplegen van diefstal door middel van valse sleutels van een personenauto van [eigenaar auto] , te weten een BMW (kenteken: [kenteken] ) in de periode van 2 mei 2020 tot en met 3 mei 2020 te Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben – overeenkomstig hun op schrift gestelde en ter zitting overgelegde requisitoir – betoogd dat het ten laste gelegde medeplegen van moord en de ten laste gelegde diefstal door middel van valse sleutels wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Volgens het Openbaar Ministerie blijkt uit het dossier dat er sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven en dat [medeverdachte] en [verdachte] daartoe ook verschillende voorbereidingshandelingen hebben getroffen vanaf 1 mei 2020, waaronder het doen van voorverkenningen bij de woning van [slachtoffer] en de plaats delict, het dragen van dubbele kleding en handschoenen, het meenemen van een brandbare vloeistof om de gestolen BMW waarin zij reden in brand te kunnen zetten en het gereed houden van een vluchtscooter.
Uit getuigenverklaringen volgt dat [slachtoffer] in de veronderstelling verkeerde dat hij samen met [verdachte] en [medeverdachte] een woningoverval in Utrecht zou gaan plegen. Het Openbaar Ministerie gaat ervan uit dat [slachtoffer] daarmee is ‘gelokt’.
Volgens het Openbaar Ministerie is het volgende in de nacht van 2 op 3 mei 2020 gebeurd. [slachtoffer] is die nacht met een verhaal over een klus de door [medeverdachte] en [verdachte] gestolen BMW ingepraat. Uit het feit gegeven dat er een – naar alle waarschijnlijkheid geëxplodeerd – kogelpatroon in de BMW lag, kan worden afgeleid dat het de bedoeling was om [slachtoffer] al in de BMW dood te schieten. Echter, het wapen weigerde of werd niet goed gehanteerd. [slachtoffer] probeerde vervolgens op de Frans de Wollantstraat de BMW uit te komen en te ontsnappen. Buiten de BMW werd hij, waarschijnlijk door [verdachte] , geslagen met het glazen pompflesje, dat bij de BMW is aangetroffen. In het naastgelegen Funenpark werd hij geslagen met een afgebroken boompaaltje, dat in het Funenpark uit de grond lijkt te zijn getrokken en net buiten het Funenpark is aangetroffen. Het wapen weigerde toen nog tweemaal, wat blijkt uit twee aangetroffen kogelpatronen in het Funenpark. Even verderop onder het viaduct is het vervolgens wel gelukt om op [slachtoffer] te schieten met het wapen. Uiteindelijk heeft [medeverdachte] het dodelijke schot gelost op [slachtoffer] op de kruising Borneolaan-Panamalaan. [verdachte] heeft vervolgens de BMW in brand gestoken om sporen uit te wissen. Daarna zijn [medeverdachte] en [verdachte] kort na elkaar het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat in gerend, want dat hadden zij afgesproken. Daar hebben zij hun kleding tussen de deur van de boxgang en de nooddeur achtergelaten, welke kleding moest worden opgehaald door een derde persoon. Op de scooter die daar klaarstond, zijn [medeverdachte] en [verdachte] vervolgens gevlucht.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van beide aan haar ten laste gelegde feiten.
Er was geen sprake van een vooropgezet plan van [verdachte] en [medeverdachte] om [slachtoffer] om het leven te brengen. De door het Openbaar Ministerie aangevoerde omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat er sprake is van moord dan wel liquidatie, worden ten onrechte zo geïnterpreteerd. Onder meer geldt dat van een voorobservatie geen sprake is geweest en de aanschaf van handschoenen en het gebruik maken van een gestolen auto duiden niet op een moordplan.
[verdachte] heeft samengevat verklaard dat zij eerder op de dag op verzoek van een niet nader te noemen persoon een aantal handschoenen heeft gekocht en op een later moment heeft afgesproken om met [medeverdachte] en [slachtoffer] een inbraak te gaan plegen. [verdachte] zou de auto besturen. Onderweg naar de locatie kregen [slachtoffer] en [medeverdachte] in de auto ruzie over de verdeling van de buit. [verdachte] hoorde een knal in de auto, heeft een bocht gemaakt en de auto stopgezet. [slachtoffer] viel in de bocht op haar. Nadat [slachtoffer] en [medeverdachte] de auto hadden verlaten, raakte zij in paniek en heeft zij de auto in brand gestoken. Zij hoorde daarna schoten en zag iemand in de verte liggen. Zij is toen gaan rennen en zag iemand de Dirk Vreekenstraat in lopen, die persoon is zij gevolgd. Zij hebben daar hun kleding achtergelaten en zijn op een scooter, die daar toevallig stond, weggereden.
[medeverdachte] heeft bekend dat hij degene is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. [verdachte] is daarbij niet aanwezig geweest. Het sporenbeeld dat uit het forensisch onderzoek volgt, past bij de verklaring zoals [verdachte] die heeft gegeven.
Met betrekking tot de onder feit 2 ten laste gelegde diefstal van een BMW geldt dat uit het dossier niet volgt dat [verdachte] daarbij betrokken is geweest. Dat de door haar gehuurde Volkswagen Polo en haar telefoon in de buurt zijn geweest van de locatie waar de BMW is weggenomen, kan worden verklaard door het feit dat zij haar VW Polo had uitgeleend en haar telefoon daarin was achtergebleven. Ook was er geen sprake van diefstal met een ‘valse sleutel’, want in de kleding van [verdachte] is een officiële BMW-sleutel aangetroffen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van het dossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Ten aanzien van feit 1:
Plaatsen delict
Op 3 mei 2020 omstreeks 03:30 uur kregen verbalisanten de melding dat er op de Frans de Wollantstraat, ter hoogte van de ingang van het Funenpark, een – naar later bleek: gestolen – personenauto in brand stond. Kort daarna volgde de melding dat er een schietincident had plaatsgevonden op de daar in de buurt gelegen Panamalaan, aan de andere zijde van het viaduct.
Door het onderzoeksteam zijn onder meer de volgende plekken als plaatsen delict aangemerkt:
  • een uitgebrand voertuig aan de Frans de Wollantstraat (hierna: PD 1),
  • de kruising van de Borneolaan met de Panamalaan, de plek waar het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen (PD 2) en
  • een appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat (PD 3).
PD 1 – uitgebrand voertuig
Verbalisanten zijn na de melding ter plaatse gegaan en troffen een brandende personenauto aan. Het bleek te gaan om een auto van het merk BMW met een Duits kenteken, te weten: [kenteken] . De BMW stond haaks op de Frans de Wollantstraat geparkeerd, met de achterzijde naar de ingang van het Funenpark gericht. In de BMW zijn een kogel en een gescheurde huls aangetroffen. Naast de BMW zijn op het wegdek de resten van een glazen pompflesje aangetroffen met daarop bloed. Ook lag er bloed op het wegdek rondom de glasscherven van het glazen pompflesje. In het Funenpark zijn twee patronen aangetroffen. Ter hoogte van de ingang van het Funenpark lag een afgebroken houten boompaaltje, waarop bloedvegen en druppels bloed zaten.
PD 2 – kruising Borneolaan-Panamalaan
Op de kruising Borneolaan-Panamalaan werd het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen. Verbalisanten zagen bloed op zijn gezicht en op zijn borst. Reanimatie mocht niet meer baten. Om 03:43 uur constateerde de ter plaatse gekomen arts dat [slachtoffer] was overleden. Er lag een losse tand met wortel op straat naast het hoofd van [slachtoffer] . Nabij [slachtoffer] werden een patroon, twee hulzen en een kogel aangetroffen. Onder het viaduct lag een bloedspoor en werd een gedeformeerde kogel met aan de voorzijde kalk en verfsporen aangetroffen.
PD 3 – appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat
In het appartementencomplex werden onder een trap twee stapels bebloede kleding en handschoenen aangetroffen, bestaande uit:
  • een jas van het merk ‘Everest’;
  • een jas van het merk ‘North Face’;
  • een vest van het merk ‘Nike’;
  • een joggingbroek van het merk ‘Nike’;
  • een pet;
  • een zwarte werkhandschoen met daarin een blauwe latex handschoen; en
  • een zwarte werkhandschoen.
In de zak van de Everest-jas trof de politie een vuurwapen aan en in de zak van de Nike-joggingbroek een BMW-sleutel. Verder zaten er in de jaszak van de North Face-jas drie werkhandschoenen (twee zwarte en een oranje) met een benzinegeur.
Getuigen schietincident
Het dossier bevat verschillende getuigenverklaringen, waaronder die van getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] . Zij hebben allebei (een deel van) het schietincident gezien. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij vanaf zijn balkon zicht had op de Panamalaan en het viaduct. Hij zag twee mannen lopen vanaf het viaduct Funenpark in de richting van de Panamalaan, die over en weer wilde handgebaren maakten. Vervolgens zag hij dat de rechter man stil bleef staan op ongeveer één meter van de linker man, hoorde twee luide knallen en zag dat de linker man op de grond was gaan liggen. De andere man rende weg in de richting van de Borneolaan.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij een knal hoorde en twee mensen zag worstelen aan de andere kant van de Panamalaan, bij het viaduct. De één hield de ander vast op borsthoogte. Vervolgens hoorde hij weer een hard geluid en zakte degene die werd vastgehouden in elkaar. De ander rende vervolgens de Borneolaan in. Ongeveer een minuut daarna kwam nog een persoon onder het viaduct aangerend en die rende ook de Borneolaan in. Aan de andere kant van het viaduct zag hij licht, waarvan hij dacht dat het een auto was die in de brand stond – hij rook namelijk brandend rubber.
Camerabeelden Dirk Vreekenstraat
Het dossier bevat onder andere beelden van en nabij het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat, gelegen in een zijstraat van de Borneolaan en op een afstand van ongeveer 100 – 150 meter van de plek waar het lichaam van [slachtoffer] is gevonden.
Op de beelden is te zien dat [medeverdachte] , kort na het schietincident, om 03:27 uur, het appartementencomplex binnenkomt. Hij draagt een donkere jas met rond de polsen en aan de zijkant lichte strepen, een capuchon en daaronder een pet. Verder draagt hij een donkere broek, donkere handschoenen en donkere schoenen. Hij loopt de trap op.
Kort daarna – ongeveer zestien seconden later – komt [verdachte] het appartementencomplex binnen. Zij draagt een donkere jas, donkere pet en donkere capuchon daaroverheen.
Om 3:30 uur komen [medeverdachte] en [verdachte] de boxengang van het complex binnen op -1. Zij kwamen uit de trappengang waar later de kledingstapels zijn aangetroffen.
Op de beelden van de boxgang is te zien dat het erop lijkt alsof door [medeverdachte] wordt geprobeerd om een voorwerp onder de deur van één van de kelderboxen door te schuiven.
Kort daarna, om 03:32 uur, is te zien dat [verdachte] , via een nooddeur, het appartementencomplex verlaat. Zij draagt dan lichtgekleurde bovenkleding. Te zien is dat zij naar een geparkeerde scooter toe rent. Zij pakt de scooter vast, maar dan beginnen er rode/oranje lichten, vermoedelijk alarmlichten, te knipperen. Vervolgens rent [verdachte] naar een andere scooter toe die iets verderop staat. Op deze scooter rijdt [verdachte] vervolgens weg in de richting van de nooddeur van het complex. Ter hoogte van de nooddeur komt [medeverdachte] aanlopen. Hij stapt vervolgens achterop de scooter. [verdachte] en [medeverdachte] rijden samen weg op de scooter de onderdoorgang door van de Entrepotbrug, in de richting van de Borneokade.
Controle scooter
Een politie-eenheid, onderweg naar het schietincident, zag rond 03:35 uur op de C. van Eesterenlaan, vlakbij het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat, een scooter met kenteken [kenteken] op het fietspad liggen met daarnaast twee personen. Zij waren kennelijk net ten val gekomen. Uit het dossier volgt dat [verdachte] de bestuurster was van de scooter en [medeverdachte] de bijrijder. [verdachte] en [medeverdachte] mochten, nadat zij door de politieagenten waren gefouilleerd en de scooter was doorzocht, hun weg vervolgen.
Sectierapport
Op het lichaam van [slachtoffer] is sectie verricht. Uit het sectierapport volgt dat sprake is geweest van vier doorschoten in het lichaam van [slachtoffer] : drie keer in het gezicht en één keer door de romp. Het schot door de romp werd [slachtoffer] fataal. De schoten in het gezicht van [slachtoffer] hebben onder meer zijn gebit geraakt en delen daarvan verbrijzeld. Bij sectie zijn voorts letsels in het gelaat en aan/op het hoofd vastgesteld die bij leven zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig geweld (zoals gebroken glas) en stomp botsend geweld (zoals door het slaan met een structuur die (deels) (half)bolvormig is geweest).
Forensische bevindingen
Op de plaatsen delict en de aldaar aangetroffen voorwerpen is nader forensisch onderzoek gedaan. De belangrijkste bevindingen zijn de volgende.
Glazen pompflesje [1] en afgebroken boompaaltje
Het bloed op het glazen pompflesje en op het afgebroken boompaaltje matcht met het DNA van [slachtoffer] .
Gelet op in het sectierapport geconstateerde letsel dat [slachtoffer] bij leven heeft opgelopen, wordt verondersteld dat [slachtoffer] mogelijk met het glazen pompflesje en het afgebroken boompaaltje tegen/op zijn hoofd is geslagen.
DNA-match [medeverdachte] , [verdachte] en [slachtoffer] met DNA-materiaal op aangetroffen kleding en wapen PD 3
Op de kleding, de handschoenen en het vuurwapen, werd bloed en DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met het DNA van [slachtoffer] . Op de Everest-jas en op twee zwarte en een latexhandschoen zat DNA-materiaal dat matcht met het DNA van [medeverdachte] . Op de North Face-jas, de drie handschoenen daarin en de Nike-joggingsbroek zat DNA-materiaal dat matcht met het DNA van [verdachte] .
Bloedsporenbeeld
Het bloedsporenbeeld op het wegdek in de directe omgeving van de BMW en rondom de glasscherven van het glazen pompflesje doen veronderstellen dat [slachtoffer] daar gewond is geraakt, maar niet veel bloed heeft verloren. Vanaf de bloedsporen op het wegdek bij de BMW tot aan het Funenpark zijn op het wegdek nauwelijks tot geen bloedsporen zichtbaar. Bij de ingang van het Funenpark lag een druppel bloed op een stalen plaat en op het aldaar aangetroffen boompaaltje zaten druppels en vegen bloed. Ook op het wegdek gelegen tussen het Funenpark en de plaats van het aantreffen van de kogel onder het viaduct is nauwelijks tot geen bloed zichtbaar.
Op het wegdek ter hoogte van waar de kogel werd aangetroffen (onder het viaduct) waren bloedsporen zichtbaar. Ook waren bloedsporen zichtbaar op het wegdek ter hoogte van waar het lichaam van [slachtoffer] werd aangetroffen, te weten de kruising Panamalaan/Borneolaan. Deze bloedsporen waren zichtbaar in de richting van het viaduct, uit welke richting [slachtoffer] vermoedelijk is gekomen.
Bloedspoorpatroononderzoek
Het bloed op de North Face-jas en de Nike-joggingbroek, de kledingstukken die blijkens de forensische bevindingen en de verklaring van [verdachte] ten tijde van het feitencomplex door [verdachte] zijn gedragen, bevindt zich met name aan de rechterzijde van deze kledingstukken. Het bloedsporenbeeld op haar kleding bestaat voornamelijk uit een flink aantal contact- en veegsporen van bloed.
De kenmerken van het lineaire bloedspattenpatroon zoals de vorm, grootte, verspreiding en met name de vermenging met ander biologisch materiaal, waarbij een bemonstering hiervan een aanwijzing voor speeksel gaf, zijn waarschijnlijker bij een beeld dat is ontstaan als gevolg van het uitademen van bloed (geëxpireerd patroon), dan wanneer dit beeld is ontstaan als gevolg van één of meer krachtsinwerkingen in vloeibaar bloed (impact patroon).
Uit het bloedspoorpatroononderzoek volgt voorts dat aan de rechterzijde van de jas zich aan de achterzijde ter hoogte van de rechterschouder een combinatie bevindt van individueel aanwezige bloedspatjes en een grotendeels aaneengesloten geheel van gekromde lijnen (mogelijke speekseldraden) van bloed. Dit bloedspattenpatroon is vermengd met een ander (biologisch) materiaal waardoor een deel van het bloed op deze locatie een glimmend uiterlijk vertoont (mogelijk vermenging met speeksel). In dit spattenpatroon is een crèmekleurig mogelijk bot-/tanddeeltje aangetroffen.
Vergelijkend glasonderzoek
Van de oranje werkhandschoen die is aangetroffen in de North Face-jas is een glasspoor veiliggesteld dat overeenkomt met het referentieglas; glas afkomstig van het glazen pompflesje met daarop bloed van [slachtoffer] .
Vuurwapen en munitie
Uit het dossier blijkt dat alle op PD 1 en PD 2 aangetroffen verschoten munitiedelen zijn verschoten met het vuurwapen dat op PD 3 is aangetroffen. Ook de niet-verschoten munitiedelen passen bij het kaliber van het vuurwapen. Het vuurwapen betrof een pistool van het merk Colt, type 1911 A1 en kaliber .45 ACP. Dit vuurwapen had een capaciteit voor acht patronen:
  • twee patronen zijn aangetroffen in het Funenpark;
  • één patroon is aangetroffen nabij [slachtoffer] ;
  • één huls met kogel is aangetroffen in de BMW als gevolg van een geëxplodeerd patroon in de BMW;
  • één kogel is aangetroffen onder het viaduct;
  • twee hulzen en een kogel zijn aangetroffen nabij [slachtoffer] , twee hulzen zijn niet teruggevonden.
Geconcludeerd wordt dat er viermaal is geschoten op [slachtoffer] , waarvan éénmaal onder het viaduct en tenminste tweemaal op de kruising Panamalaan-Borneolaan. Het gegeven dat er vier patronen (waarvan één geëxplodeerd) zijn aangetroffen, doet vermoeden dat het vuurwapen vier keer is doorgeladen, wat mogelijk duidt op storing als gevolg van een slecht werkend dan wel ondeskundig gebruik van het vuurwapen.
Schotrestenonderzoek
Met het vuurwapen zijn vier schoten op [slachtoffer] afgevuurd. Uit onderzoek van het NFI blijkt dat de schootsafstand van één inschotverwonding (in het gezicht) 50 tot 150 centimeter bedroeg en van twee inschotverwondingen (in het gezicht) bedroeg de schootsafstand meer dan 100 centimeter. Van de doorschotverwonding in de romp (en dat is de verwonding die de dood heeft veroorzaakt) kon de schootsafstand niet worden gemeten, omdat de kleding van [slachtoffer] in verband met hulpverlening zodanig gemanipuleerd was dat daarnaar geen onderzoek meer kon worden gedaan.
Ten aanzien van feit 2:
In het dossier bevindt zich een aangifte van de heer [eigenaar auto] van 4 mei 2020 van diefstal van zijn BMW met het Duitse kenteken [kenteken] in de periode tussen 2 mei 2020 omstreeks 19.30 uur en 3 mei 2020 omstreeks 10.00 uur. De auto stond gedurende die tijd geparkeerd op de parkeerplaats van de Echtenstein te Amsterdam.
[verdachte] huurde destijds een zwarte Volkswagen (VW) Polo met kenteken [kenteken] . Volgens Track-and-Trace gegevens van de VW Polo was dit voertuig in de nacht van 3 mei 2020 omstreeks 00:40 uur op de parkeerplaats van Echtenstein te Amsterdam. De VW Polo en de BMW zijn vervolgens twee keer enkele seconden na elkaar gescand door een ANPR camera: om 00:55 uur op de Gooiseweg en om 00:57 uur op de Wibautstraat. Daarnaast blijkt uit het dossier dat de telefoon van [verdachte] (telefoonnummer eindigend op # [nummer] ) op 2 mei 2020 omstreeks 23.58 uur de CELL ID Eekholt aanstraalde. Die CELL ID geeft dekking aan de locatie waar de voornoemde BMW is gestolen. Het telefoonnummer van [verdachte] gebruikt op 3 mei 2020 om 01.23 uur Cell ID locatie Leeuwenwerf (Kattenburg, Amsterdam), hetgeen past in de rijroute van de VW Polo.
Verklaring [verdachte]
heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de dood van [slachtoffer] en bij de diefstal van de BMW.
Ten aanzien van feit 1
[verdachte] heeft verklaard dat zij op 2 mei 2020 in opdracht van een persoon, waarvan zij de naam niet wenst te noemen, zwarte werkhandschoenen heeft gekocht bij de Praxis in Amsterdam Zuidoost. In de nacht van 2 op 3 mei 2020 is [verdachte] in de BMW gestapt om naar een bedrijfsinbraak te gaan. Ze werd op het laatste moment gevraagd om chauffeur te zijn en beschikte over de sleutel van de BMW. Naast haar in de BMW zat [slachtoffer] en achterin de BMW zat [medeverdachte] . [slachtoffer] en [medeverdachte] kregen in de BMW ruzie over de taakverdeling en de verdeling van de buit. Opeens hoorde [verdachte] een knal, zij weet niet of dit een schot was. Ze maakte één (of twee) scherpe bocht(en) en de man die naast haar zat, [slachtoffer] , viel op haar. [verdachte] heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat er bloed was in de BMW, maar mogelijk heeft [verdachte] op deze manier bloed van [slachtoffer] op haar kleding gekregen. [verdachte] stopte de BMW. [slachtoffer] en [medeverdachte] verlieten de BMW en liepen weg in de richting van het viaduct. [verdachte] besloot dat ze de BMW netjes wilde parkeren, maar toen besloot ze uit paniek toch om de BMW in brand te steken met een brandbare vloeistof die één van de jongens had meegenomen. Ze was naar eigen zeggen bang voor de jongens. Daarna hoorde [verdachte] schoten en rende ze in de richting van die schoten. Toen zag ze iemand op de grond liggen.
Ze zag iemand lopen, naar later bleek [medeverdachte] , die eerder met haar in de BMW had gezeten en rende achter hem aan richting het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat.
In de boxgang van het complex trok [medeverdachte] een wapen uit zijn zak. [verdachte] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat hij deze onder één van de boxdeuren probeerde te schuiven. [verdachte] heeft verder verklaard dat zij in het pand haar vest, broek, jas en pet heeft uitgetrokken en aan [medeverdachte] heeft gegeven of bij de trap op de grond heeft gegooid. Zij heeft verklaard dat zij die nacht de North Face-jas droeg, de handschoenen die in genoemde jas zaten en de Nike-joggingbroek. Ook heeft zij verklaard dat zij die nacht een Nike-vest droeg en een pet. [verdachte] heeft verder verklaard dat er tegen haar werd gezegd dat er een scooter was en dat ze weg moesten. Zij heeft toen buiten eerst de verkeerde scooter gepakt, waardoor het alarm van die scooter afging. Toen is ze naar een andere scooter gelopen, die wel startte. Zij is toen samen met [medeverdachte] weggereden.
[verdachte] heeft verder verklaard dat het glazen pompflesje, waarvan de scherven op de grond naast de BMW zijn aangetroffen, in haar jaszak zat. Mogelijk is het glazen pompflesje stuk gevallen toen zij de auto uitstapte. Ook zou het kunnen dat het al kapot ging in haar jaszak toen [slachtoffer] op haar viel in de bocht, zo heeft [verdachte] ter terechtzitting verklaard. Zij heeft ontkend [slachtoffer] met het glazen pompflesje op het hoofd te hebben geslagen. Over het houten boompaaltje heeft [verdachte] verklaard dat zij daar niks van weet.
Ten aanzien van feit 2
[verdachte] heeft verklaard dat zij niet aanwezig of betrokken is geweest bij de diefstal van de BMW. Zij heeft de zwartkleurige VW Polo in de nacht van 2 op 3 mei 2020 uitgeleend, maar wil niet zeggen aan wie. Zij heeft haar tas op dat moment in de auto laten liggen en daar zat ook haar telefoon in.
3.3.2
Vrijspraak van de ten laste gelegde moord
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om vast te kunnen stellen dat [medeverdachte] en [verdachte] [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven hebben beroofd. De rechtbank zal [medeverdachte] en [verdachte] daarom vrijspreken van het aan hen ten laste gelegde medeplegen van moord.
De door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten en omstandigheden, er uit bestaande dat sprake zou zijn geweest van voorverkenningen met de huurauto van [verdachte] , de BMW in brand is gestoken, beide verdachten twee paar handschoenen droegen, [medeverdachte] en [verdachte] hun spullen (waaronder het vuurwapen) hebben achtergelaten in het trappengat van het pand aan de Dirk Vreekenstraat en, tot slot, een vluchtscooter voor [medeverdachte] en [verdachte] gereed zou hebben gestaan, zijn op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien – en afgezet tegen het sporenbeeld op de plaatsen delict – onvoldoende voor de vaststelling dat er sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van voorverkenningen. Uit de met de huurauto (VW Polo) van [verdachte] gemaakte ritten valt, volgens het Openbaar Ministerie, te concluderen dat er in de avond voorafgaand aan de schietpartij driemaal met de VW Polo rechtstreeks naar de omgeving van de Borneolaan en de Dirk Vreekenstraat is gereden en daar waarschijnlijk twee keer een lange stop is gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de enkele constatering dat de VW Polo zich op 2 mei 2020 in de omgeving bevond van waar het schietincident zich in de nacht van 3 mei 2020 afspeelde nog geen aanwijzingen oplevert voor een plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Voor zover de VW Polo op dat moment al door [verdachte] en [medeverdachte] gebruikt is, geldt bovendien dat uit het dossier blijkt dat zij allebei sociale contacten hebben in die omgeving. De woning van [medeverdachte] bevindt zich op zo’n 1,5 kilometer van de Dirk Vreekenstraat.
Voor zover het Openbaar Ministerie zich op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat [verdachte] en [medeverdachte] op 1 mei 2020 samen door - en in de buurt van - de straat van [slachtoffer] hebben gereden eveneens als een voorverkenning moet worden aangemerkt, merkt de rechtbank op dat ook hieruit niet volgt van enig plan om [slachtoffer] te vermoorden. In het bijzonder is niet duidelijk hoe deze ‘voorverkenning’ verband zou houden met het volgens het Openbaar Ministerie uiteindelijke moordplan, er uit bestaande dat [slachtoffer] werd gelokt met deelneming aan een strafbaar feit om hem vervolgens in de BMW om het leven te brengen.
De rechtbank stelt verder vast dat uit de getuigenverklaringen van [broer 1 slachtoffer] en [vriend slachtoffer] (respectievelijk de broer en vriend van [slachtoffer] ) blijkt dat [slachtoffer] ervan uit ging dat hij samen met [medeverdachte] en [verdachte] een strafbaar feit, te weten een woningoverval, zou gaan plegen. Daarom reden zij volgens de broer van [slachtoffer] in een gestolen auto. Het was de bedoeling dat zij eerst nog langs [vriend slachtoffer] in Amsterdam Noord zouden rijden, al dan niet om hem op te halen. Volgens de broer van [slachtoffer] zou [slachtoffer] alleen op de uitkijk staan en had hij daarom ‘gewone’ (de rechtbank begrijpt: geen dubbele) kleding aan.
Ook [medeverdachte] en [verdachte] hebben verklaard dat zij een strafbaar feit (respectievelijk een woningoverval dan wel een bedrijfsinbraak) zouden gaan plegen. Voor het scenario dat [slachtoffer] daarmee ‘gelokt’ zou zijn biedt het dossier op zichzelf geen ondersteuning, afgezien van de speculatie daarover door een anonieme getuige. Het feit dat verdachten met dubbele kleding en handschoenen aan in een gestolen BMW reden, waarbij zij voorts beschikten over een brandbare vloeistof om de BMW in brand te steken, kan naar het oordeel van de rechtbank passen bij de voorbereiding van een dergelijk strafbaar feit. Daaruit kan daarom niet worden afgeleid dat het de bedoeling was om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Dat [verdachte] de auto vervolgens op de Frans de Wollantstraat in brand heeft gestoken, terwijl er op dat moment al fors geweld tegen [slachtoffer] werd uitgeoefend, maakt dat niet anders. Daaruit kan immers evenmin worden afgeleid dat verdachten van te voren al van plan waren om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Voorts heeft het Openbaar Ministerie erop gewezen dat [medeverdachte] en [verdachte] er na de schietpartij vandoor zijn gegaan en hun bebloede kleding, het vuurwapen en de autosleutel van de BMW achter hebben gelaten in het pand aan de Dirk Vreekenstraat. Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat het zeer aannemelijk is dat iemand deze spullen moest weghalen voordat ze werden gevonden.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank op basis van het dossier niet kan vaststellen van wie het wapen was en wie het in de BMW in zijn bezit had. De raadsman heeft aangevoerd dat het vuurwapen van [slachtoffer] was, gelet op de getuigenverklaring van zijn broer ( [broer 2 slachtoffer] ), nu deze heeft verklaard dat het gebruikte vuurwapen lijkt op één van de drie wapens waarover [slachtoffer] volgens hem de beschikking had, en het feit dat er DNA van [slachtoffer] op en in het wapen zat.
Het DNA onderzoek heeft slechts aangetoond dat er materiaal met DNA van [slachtoffer] op het wapen zat. Of het bloed of huidepitheel was kan niet uit dit onderzoek worden geconcludeerd. Dit kon ook niet worden onderzocht, aangezien het vuurwapen zodanig bebloed was dat het niet mogelijk was dit bij de bemonstering te vermijden. Met andere woorden: de conclusie dat er huidresten van [slachtoffer] op het vuurwapen zijn aangetroffen, en het daarmee aannemelijk zou zijn dat het zijn vuurwapen was, kan niet worden getrokken. Daarnaast acht de rechtbank de getuigenverklaring van de broer van [slachtoffer] onvoldoende specifiek om op basis daarvan aan te nemen dat één van de drie wapens waarover [slachtoffer] volgens zijn broer de beschikking had, het betreffende vuurwapen was waarmee [slachtoffer] in de nacht van 2 op 3 mei 2020 is doodgeschoten. Op het wapen zijn geen DNA-sporen van [medeverdachte] (of [verdachte] ) aangetroffen. Enkel kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] als laatste over het wapen heeft beschikt, nu hij daarmee op [slachtoffer] heeft geschoten en het wapen daarna in zijn jaszak in de Dirk Vreekenstraat heeft achtergelaten.
De veronderstelling van het Openbaar Ministerie dat het de bedoeling was dat de spullen in de Dirk Vreekenstraat zouden worden achtergelaten en daar door iemand anders zouden worden weggehaald, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat er op camerabeelden is te zien dat een bewoner van het pand relatief kort na het schietincident, rond 03:53 uur, volgens verbalisanten ‘zoekend’ met een telefoon in zijn hand door het pand loopt, is onvoldoende om te concluderen dat hij de spullen kwam ophalen. Bovendien vindt de rechtbank het feit dat [medeverdachte] en [verdachte] de genoemde spullen achterlaten in een semi-openbare ruimte, namelijk het trappengat in een appartementencomplex, niet duiden op een moordplan.
Tot slot heeft het Openbaar Ministerie betoogd dat er bij het pand aan de Dirk Vreekenstraat een vluchtscooter gereed stond voor [medeverdachte] en [verdachte] . Uit het dossier blijkt dat de scooter een ‘kip’ van de wijk genoemd wordt, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat iedereen er gebruik van maakte. Dat er door meerdere mensen gebruik van werd gemaakt, blijkt ook uit diverse mutaties met betrekking tot de scooter. De sleutel werd aan gebruikers doorgegeven of lag naast de band. Als [medeverdachte] en [verdachte] van plan waren om deze scooter als vluchtmiddel te gebruiken, dan had het voor de hand gelegen dat zij zeker wisten dat de scooter beschikbaar was en dat zij de sleutel van die scooter bij zich zouden hebben. De scooter stond volgens [medeverdachte] vaker in de Dirk Vreekenstraat. [medeverdachte] en [verdachte] hebben verklaard dat de sleutel in de vensterbank of in het benenkleed zou hebben gelegen. De rechtbank kan niet vaststellen dat [medeverdachte] en [verdachte] zeker wisten dat de scooter bij het pand stond en dat de sleutel van de scooter bij hen in het bezit was.
De rechtbank begrijpt dat er aan de toevalligheid van het feit dat deze scooter uiteindelijk – zo dichtbij de plaatsen delict – voor [medeverdachte] en [verdachte] beschikbaar was, ook in het licht van de andere door het Openbaar Ministerie aangehaalde omstandigheden, kan worden getwijfeld, maar vindt dit geen doorslaggevende omstandigheid voor het bewijs dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer] om het leven te brengen. Daarbij speelt het sporenbeeld op de plaatsen delict, dat naar het oordeel van de rechtbank kan passen bij de situatie waarover door [medeverdachte] is verklaard, namelijk dat het geweld in een opwelling heeft plaatsgevonden, ook een rol. De rechtbank doelt daarbij op het feit dat uit het sporenbeeld volgt dat het geweld tegen [slachtoffer] zich over een behoorlijke afstand (en gedeeltelijk in het zicht van woningen) heeft afgespeeld, waarbij gebruik is gemaakt van diverse voorwerpen, en waarbij tot slot de gestolen BMW haaks en midden op de weg in de nabijheid van woningen is achtergelaten en in brand is gestoken.
Ook het in onderlinge samenhang bezien van alle hiervoor door het Openbaar Ministerie genoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende voor vaststelling van voorbedachte rade.
3.3.3
Bewezenverklaring doodslag [slachtoffer] door [medeverdachte]
De rechtbank vindt wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan (de impliciet subsidiair ten laste gelegde) doodslag. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
[medeverdachte] heeft een bekennende verklaring afgelegd over het neerschieten van [slachtoffer] . [medeverdachte] heeft verklaard dat hij niet precies weet hoe vaak hij op [slachtoffer] heeft geschoten, maar hij heeft het wapen ingedrukt tot het stopte.
Uit het sectierapport blijkt dat [slachtoffer] drie keer in zijn gezicht is geschoten en één keer in zijn romp. Het schot in zijn romp is hem fataal geworden.
Dat [medeverdachte] [slachtoffer] heeft neergeschoten vindt steun in de onder 3.3.1 vermelde getuigenverklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , die beiden in de nacht van 2 op 3 mei 2020 twee mannen hebben zien worstelen, dan wel handgebaren naar elkaar hebben zien maken, op de Panamalaan, in de buurt van het viaduct. Ook zagen beide getuigen dat na een hard geluid één van de mannen in elkaar zakte op de grond.
De bekennende verklaring van [medeverdachte] wordt tot slot ondersteund door de camerabeelden van het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat, waarop onder meer te zien is dat [medeverdachte] een object – volgens [medeverdachte] het wapen - in de boxgang onder één van de boxdeuren probeert te schuiven. Het wapen wordt uiteindelijk in de door [medeverdachte] gedragen (bebloede) jas in de Dirk Vreekenstraat teruggevonden.
Opzet
De rechtbank leidt uit de feitelijke gedragingen van [medeverdachte] af dat hij met zijn handelen opzet had op de dood van [slachtoffer] en neemt daarbij het volgende in overweging.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat het er, gedurende de worsteling, op leek alsof de ene man de andere man vasthield op borsthoogte, en alsof de andere man probeerde weg te komen.
Vervolgens hoorde [getuige 2] wederom een hard geluid en zag hij dat degene die vastgehouden werd in elkaar zakte. Degene die de persoon die in elkaar was gezakt kort daarvoor had vastgehouden, rende vervolgens weg de Borneolaan in. Het voorgaande in combinatie met het feit dat [medeverdachte] [slachtoffer] drie keer in zijn gezicht heeft geschoten en één keer in zijn romp, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat minst genomen sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat [medeverdachte] tijdens het schieten in het gezicht van [slachtoffer] op korte afstand van [slachtoffer] stond. De schootafstand van één inschotverwonding in zijn gezicht bedroeg 50 tot 150 centimeter, van de twee andere inschotverwondingen in zijn gezicht bedroeg de schootafstand meer dan 100 centimeter. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd en de romp kwetsbare lichaamsdelen zijn waarin zich vitale organen, zoals de hersenen en het hart, bevinden. Met het schieten op/in deze lichaamsdelen, bestaat minst genomen de aanmerkelijke kans dat letsel wordt toegebracht dat uiteindelijk tot de dood kan leiden. Het schieten op hoofd en romp is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het teweeg brengen van de dood, dat het niet anders kan dat [medeverdachte] die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.
Er zijn geen contra-indicaties waaruit zou kunnen blijken dat [medeverdachte] – ondanks zijn gedragingen – de kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden niet heeft aanvaard. [medeverdachte] is, volgens de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] , weggerend toen [slachtoffer] in elkaar zakte.
De rechtbank concludeert dat [medeverdachte] minst genomen voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] en komt daarmee ten aanzien van [medeverdachte] tot een bewezenverklaring van doodslag.
3.3.4
Geen sprake van medeplegen doodslag [slachtoffer]
Algemeen
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of ook [verdachte] in strafbare zin betrokken is geweest bij de doodslag van [slachtoffer] . Aan [verdachte] is immers ten laste gelegd dat zij het feit samen met [medeverdachte] heeft gepleegd en er dus sprake zou zijn van medeplegen.
Voor medeplegen is vereist dat er een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] heeft plaatsgevonden en dat zij met opzet hebben samengewerkt bij het verrichten van de strafbare gedraging.
Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en/of helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bewijsoverwegingen
[verdachte] was niet aanwezig bij het dodelijke schot
De rechtbank maakt uit het dossier op dat het dodelijke schot (in de romp van [slachtoffer] ) door [medeverdachte] is gelost op de kruising Borneolaan-Panamalaan. Daar is immers het lichaam van [slachtoffer] gevonden. Daarnaast hebben de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaard dat zij op de Panamalaan, vlakbij het viaduct, een man in elkaar hebben zien zakken nadat zij een harde knal hoorden. De rechtbank gaat ervan uit dat dit het dodelijke schot in de romp moet zijn geweest, omdat de schoten in het gelaat van [slachtoffer] geen rol van betekenis hebben gespeeld bij zijn overlijden.
De voornoemde getuigen hebben verder allebei verklaard dat daarbij slechts één andere man aanwezig was. Getuige [getuige 2] heeft verder verklaard dat er ongeveer een minuut nadat de man in elkaar zakte nog een persoon van onder het viaduct kwam aangerend. De rechtbank stelt vast dat dit [verdachte] moet zijn geweest. Dat wordt onder meer ondersteund door de verklaring van [verdachte] . Zij heeft immers verklaard dat zij de auto in de brand stak en toen pas achter de jongens uit de BMW aanrende in de richting van het viaduct. Ook blijkt uit de camerabeelden van de Dirk Vreekenstraat dat [verdachte] enige tijd – te weten 16 seconden – na [medeverdachte] het pand binnen komt rennen. Met het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [verdachte] niet aanwezig is geweest bij het moment dat [medeverdachte] het dodelijke schot loste op het lichaam van [slachtoffer] op de kruising Borneolaan-Panamalaan.
[verdachte] was erbij toen er geweld werd uitgeoefend tegen [slachtoffer]
De rechtbank is echter wel van oordeel dat [verdachte] dicht in de buurt van [slachtoffer] moet zijn geweest op het moment dat tegen hem geweld werd toegepast en ook – gelet op de contact- en veegsporen van het bloed van [slachtoffer] op de door haar gedragen kleding – in enige mate fysiek contact met hem moet hebben gehad. Op grond van de veelheid aan bloedsporen op de kleding van [verdachte] en de hoeveelheid bloed in verhouding tot de hoeveelheid sporen en bloed op de kleding van [medeverdachte] sluit de rechtbank namelijk uit dat de bloedsporen door contaminatie op de kleding van [verdachte] terecht zijn gekomen. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld bij welk geweld [verdachte] dan aanwezig is geweest en of dit geweld door haar zelf is uitgeoefend.
De rechtbank stelt, op basis van het dossier, vast dat [slachtoffer] met het glazen pompflesje en het afgebroken boompaaltje op zijn hoofd is geslagen. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is onder meer vastgesteld dat er letsel bij leven is veroorzaakt dat mogelijk is veroorzaakt door uitwendig mechanisch stomp botsend geweld door slaan met een structuur die (deels) halvemaanvormig of bolvormig is geweest. Gelet hierop is het zeer aannemelijk dat [slachtoffer] met het afgebroken boompaaltje op zijn hoofd is geslagen.
Op basis van het dossier is naar het oordeel van de rechtbank echter niet vast te stellen wie [slachtoffer] met het boompaaltje op zijn hoofd heeft geslagen.
Vlakbij de BMW zijn op het wegdek de resten van een glazen pompflesje aangetroffen met daarop het bloed van [slachtoffer] . Zijn bloed zat onder meer op een deel van de breukrand van het glas. Nabij de glasscherven zijn ook bloedsporen van [slachtoffer] op het wegdek achtergebleven. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] werd letsel vastgesteld dat bij leven is aangebracht door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig geweld (zoals gebroken glas) of stomp botsend geweld zoals door slaan met één of meerdere, mogelijk deels kantige, voorwerpen. Gelet op de aangetroffen bloedspatten op het wegdek en de bebloede glasscherven van het glazen pompflesje, is het zeer aannemelijk dat [slachtoffer] met het glazen pompflesje tegen zijn gezicht/hoofd is geslagen.
Uit het bloedsporenbeeld op het wegdek rondom de glasscherven van het glazen pompflesje lijkt het aannemelijk dat [slachtoffer] ter plekke gewond is geraakt, maar op dat moment (nog) niet veel bloed heeft verloren. Dat betekent dat er in of vlakbij de BMW voor het eerst geweld tegen [slachtoffer] moet zijn gebruikt, nog vóórdat de mannen – volgens de verklaring van [verdachte] – wegliepen in de richting van het viaduct en vóórdat de BMW door [verdachte] in de brand is gestoken.
Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat [verdachte] degene moet zijn geweest die [slachtoffer] met het glazen pompflesje op het hoofd heeft geslagen, nu een glasdeeltje daarvan is aangetroffen op de oranje handschoen in de jaszak van de door [verdachte] gedragen jas. De rechtbank acht dit enkele feit echter onvoldoende om aan te nemen dat [verdachte] degene is geweest die [slachtoffer] op het hoofd heeft geslagen met het glazen pompflesje. De rechtbank neemt op basis van het aantreffen van dat glasdeeltje op haar handschoen en het feit dat de scherven en het bloed van [slachtoffer] zo dichtbij de BMW lagen, echter wel aan dat [verdachte] in de directe omgeving aanwezig is geweest toen [slachtoffer] met het glazen pompflesje op zijn hoofd werd geslagen.
[verdachte] was erbij toen [slachtoffer] in zijn gezicht werd geschoten
De rechtbank maakt uit het dossier op dat [slachtoffer] vier keer is getroffen door een schot: drie keer in zijn gezicht en één keer in zijn romp. Uit het dossier blijkt dat er twee keer op de kruising Borneolaan-Panamalaan op [slachtoffer] is geschoten, waarvan één keer in zijn romp. Daarnaast is er één keer onder of bij het viaduct op [slachtoffer] geschoten, aangezien daar een gedeformeerde kogel is aangetroffen. Dat schot moet, gelet op het voorgaande, in zijn gezicht zijn geweest. De bij deze kogel behorende huls is niet aangetroffen. Daarnaast ontbreekt er nog een huls, waardoor onduidelijk is waar het vierde schot op [slachtoffer] is gelost, maar ook dat schot is – gezien de bevindingen uit de sectie – in het gezicht van [slachtoffer] geweest.
Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat [verdachte] één van deze schoten heeft gelost. Zij heeft weliswaar schotresten op haar kleding, maar die kunnen volgens forensisch onderzoek ook op haar kleding terecht zijn gekomen doordat zij in de directe omgeving van een schot heeft gestaan of door contaminatie met de kleding van [medeverdachte] .
Op de door [verdachte] gedragen North Face-jas is veel bloed aangetroffen en een bloedspattenpatroon dat – blijkens het dossier – zeer vermoedelijk is ontstaan als gevolg van het uitademen van bloed met daarin een crèmekleurig mogelijk bot-/tanddeeltje. Het bloedsporenpatroon wordt in het dossier verder opmerkelijk genoemd, omdat er speeksel in is aangetroffen. [slachtoffer] is, volgens het sectierapport, meermalen in zijn gezicht geschoten, waardoor er meerdere gebitselementen zijn verbrijzeld, dan wel zijn losgeraakt. Dit letsel past bij het bloedspattenpatroon met daarin het bot-/tanddeeltje en het speeksel op de door [verdachte] gedragen jas.
[verdachte] heeft verklaard dat het bloed van [slachtoffer] in de BMW op haar kleding terecht moet zijn gekomen. In de auto ontstond al ruzie tussen [slachtoffer] en [medeverdachte] en werd er gevochten. Toen zij op enig moment een scherpe bocht maakte, zou [slachtoffer] tegen haar aan zijn gevallen. Dat zou volgens [verdachte] verklaren waarom het bloed voornamelijk op het rechterzijde van haar jas en broek en haar rechterhandschoen terecht is gekomen.
De raadsman van [verdachte] heeft ter zitting geopperd dat [slachtoffer] een bloedneus zou kunnen hebben opgelopen op het moment dat hij in de BMW vuistslagen kreeg van [medeverdachte] . Deze suggestie is verder niet onderbouwd. Het dossier biedt ook geen ondersteuning voor deze veronderstelling. Het sectierapport vermeldt dat er geen bloeduitstortingen aan de neus van [slachtoffer] zijn waargenomen. Daarnaast verklaart een bloedneus ook niet de grote hoeveelheid bloed (en het speeksel en bot-/tanddeeltje) die op de door [verdachte] gedragen jas zijn aangetroffen.
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor vermelde forensische bevindingen vast dat [verdachte] erbij is geweest toen er in het gezicht van [slachtoffer] werd geschoten. Uit het dossier blijkt dat dit schot in ieder geval is gelost vóórdat [slachtoffer] dodelijk werd geraakt op de kruising van de Panamalaan en de Borneolaan, maar de rechtbank kan niet precies vaststellen waar en wanneer dit is gebeurd.
Zowel [medeverdachte] als [verdachte] hebben verklaard dat ze een knal hebben gehoord in de BMW. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat er in de BMW is geschoten. De in de auto aangetroffen huls en kogel zijn niet verschoten, maar afkomstig van een geëxplodeerd patroon. Verder is er in de buurt van de auto wel enig, maar niet veel bloed van [slachtoffer] aangetroffen. De rechtbank kan echter, op basis van de verklaringen van [medeverdachte] en [verdachte] en het feit dat er één huls mist, niet uitsluiten dat er reeds in de auto in het gezicht van [slachtoffer] is geschoten.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat het in ieder geval niet anders kan dan dat [verdachte] tijdens een schot in het gezicht van [slachtoffer] in de directe nabijheid van [slachtoffer] moet zijn geweest. Dat is waarschijnlijk een schot geweest dat is gelost in of in de buurt van de auto of het schot dat is gelost onder het viaduct.
[verdachte] heeft de BMW in brand gestoken om sporen te wissen en [medeverdachte] geholpen te vluchten
[verdachte] heeft, nadat er blijkens de glasscherven en het bloed bij de BMW al fors geweld tegen [slachtoffer] werd uitgeoefend maar vóórdat het fatale schot was gelost, de BMW in brand gestoken. Vervolgens is zij achter [medeverdachte] aan het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat in gerend, waar zij zich samen hebben ontdaan van hun (bebloede) kleding en handschoenen en het wapen. Daarna is [verdachte] naar buiten gegaan om de scooter te zoeken, te starten en naar [medeverdachte] toe te rijden om hem als bijrijder mee te nemen.
De verklaring van [verdachte] dat zij de BMW in brand heeft gestoken omdat zij in paniek raakte, bang was geworden voor de jongens uit de auto en niet langer wilde deelnemen aan de geplande inbraak, acht de rechtbank gelet op de handelingen die zij daarna heeft verricht ongeloofwaardig. Zij is immers daarna achter de jongens, voor wie zij zegt zo bang te zijn geweest op dat moment, aan gerend richting het viaduct. Op het moment dat de jongens uit de BMW stapten en wegliepen, had [verdachte] alle gelegenheid om zichzelf uit de voeten te maken. Dat deed zij echter niet. In plaats daarvan koos zij ervoor om achter de jongens aan te rennen. Zij heeft daarbij vervolgens het lichaam van [slachtoffer] gepasseerd.
Haar verklaring ter terechtzitting dat zij niet doorhad dat dit één van de jongens uit de auto was, maar mogelijk een dronkaard die op dit tijdstip in de nacht daar zijn roes uitsliep, vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Rond de klok van 03:30 uur ’s nachts zijn er – over het algemeen – weinig tot geen mensen op straat. Daarnaast wist [verdachte] op zijn minst dat [medeverdachte] en [slachtoffer] aan het vechten waren geweest. Zij heeft immers zelf verklaard dat er ruzie was in de BMW. Bovendien heeft zij bij de politie verklaard dat zij schoten hoorde en iemand op de grond zag liggen. Alleen al daarom kan het niet anders dan dat zij moet hebben bedacht dat die persoon die daar op straat lag, mogelijk één van die twee jongens uit de auto was. Het bevreemdt de rechtbank, in het scenario dat [verdachte] schetst, dat [verdachte] zonder op of om te kijken naar de persoon die daar op straat lag, achter de – naar later blijkt – schutter aanloopt, een – voor haar onbekend, zo stelt [verdachte] – appartementencomplex in. Zij en [medeverdachte] hebben zich daarna in het appartementencomplex van hun (bebloede) kleding, handschoenen en het wapen ontdaan, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank slechts met de bedoeling van het wissen van sporen kan zijn gebeurd. De rechtbank neemt daarom aan dat dit ook het doel was van het in de brand steken van de BMW.
[verdachte] heeft daarna op verzoek van [medeverdachte] buiten bij de Dirk Vreekenstraat een scooter gezocht. Eerst wilde zij de verkeerde scooter starten, waarop het alarm afging. Daarna vond zij de goede scooter en reed deze voor het appartementencomplex om daar [medeverdachte] op te pikken. Samen reden zij vervolgens weg op de scooter. Zij heeft, door de scooter terug te rijden naar de nooduitgang en daar gereed te zetten voor [medeverdachte] om hem mee te nemen als bijrijder, hem geholpen te vluchten.
Conclusie
De rechtbank stelt, op basis van de bewijsmiddelen genoemd onder 3.3.3, vast dat [medeverdachte] de schutter is geweest en is gelet op het voorgaande van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat [verdachte] [slachtoffer] heeft beschoten of anderszins geweld tegen [slachtoffer] heeft gebruikt. De rechtbank stelt echter wel vast dat [verdachte] op korte afstand van [slachtoffer] moet zijn geweest en vervolgens in enige mate fysiek contact met hem moet hebben gehad toen er geweld op [slachtoffer] werd uitgeoefend en hij in zijn gezicht werd geschoten.
Hiervoor heeft de rechtbank verder overwogen dat [verdachte] [medeverdachte] behulpzaam is geweest bij het wissen van sporen en het vluchten op de scooter.
Het voorgaande is volgens de rechtbank echter onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van een actieve, materiële en/of intellectuele bijdrage van [verdachte] aan de door [medeverdachte] gepleegde doodslag, die van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken. De rechtbank spreekt [medeverdachte] en [verdachte] daarom vrij van het aan hen ten laste gelegde medeplegen.
3.3.5
Bewezenverklaring medeplichtigheid [verdachte] aan doodslag [slachtoffer]
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of de hiervoor vastgestelde handelingen van [verdachte] kunnen worden aangemerkt als medeplichtigheid aan de doodslag van [slachtoffer] .
Algemeen
De rechtbank stelt voorop dat het kernverwijt bij medeplichtigheid is het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf.
De medeplichtigheid kan bestaan uit het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf (gelijktijdige medeplichtigheid), dan wel het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf (voorafgaande medeplichtigheid). Gedragingen die na het misdrijf worden verricht, kunnen als zodanig geen medeplichtigheid opleveren maar kunnen wel duiden op voorafgaande of gelijktijdige betrokkenheid. Vereist is daarbij dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van verdachte was gericht op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, maar ook dat het opzet van verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op dit misdrijf. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat misdrijf zal worden begaan. De beantwoording van de vraag of de aanmerkelijke kans op het betreffende misdrijf daarbij door de verdachte bewust is aanvaard, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Conclusie
De rechtbank heeft hiervoor onder
3.3.4al overwogen dat [verdachte] , nadat tegen [slachtoffer] al geweld was uitgeoefend, de BMW in brand heeft gestoken. Zij heeft dit naar het oordeel van de rechtbank gedaan om sporen uit te wissen. Nadat [medeverdachte] het dodelijke schot had gelost, heeft [verdachte] hem geholpen te vluchten. Zij heeft zich in de tussentijd en ook nadien niet om [slachtoffer] bekommerd of medische hulp voor hem ingeroepen.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] daarmee opzet heeft gehad op de handelingen gericht op het bevorderen en/of vergemakkelijken van de doodslag, begaan door [medeverdachte] . Hoewel het helpen vluchten van [medeverdachte] heeft plaatsgevonden nadat hij het dodelijke schot had gelost en deze handeling op zichzelf daarmee als zodanig buiten het juridische bereik van medeplichtigheid valt, overweegt de rechtbank dat deze handeling (bestaande uit het vervoeren van [medeverdachte] na de schoten) de gelijktijdige betrokkenheid van [verdachte] onderstreept.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] voorwaardelijk opzet had op de doodslag op [slachtoffer] . [verdachte] was erbij toen [slachtoffer] naast de BMW (gezien de locatie aantreffen pompflesje en de bloeddruppels op het wegdek aldaar) op zijn hoofd werd geslagen met een glazen pompflesje. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat [verdachte] tijdens het afvuren van een schot in het gezicht van [slachtoffer] in de directe nabijheid van [slachtoffer] is geweest. Zij is aldus in de directe nabijheid geweest van diverse, zich in tijd opvolgende, ernstige geweldshandelingen tegen [slachtoffer] zonder zich daarvan op enig moment te distantiëren. Integendeel: [verdachte] heeft zich in de tussenliggende periode bezig gehouden met het wissen van sporen door de BMW in brand te steken. Zij hoorde schoten en is achter [medeverdachte] aangerend, langs [slachtoffer] die op de kruising Borneolaan-Panamalaan op de grond lag, en is zonder naar hem om te kijken of medische hulp voor hem in te roepen, een appartementencomplex in gerend. Omdat zij in ieder geval moet hebben gezien welk geweld er reeds vóórdat zij de BMW in brand stak tegen [slachtoffer] werd uitgeoefend en zij in de directe nabijheid van [slachtoffer] is geweest toen hij in het gezicht werd geschoten, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dit geweld op soortgelijke wijze zou doorgaan en dat [slachtoffer] als gevolg van dat geweld zou komen te overlijden.
De rechtbank komt gelet hierop tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde, te weten medeplichtigheid aan de (impliciet subsidiair ten laste gelegde) doodslag op [slachtoffer] .
3.3.6
Feit 2: bewezenverklaring diefstal door middel van valse sleutel BMW
De rechtbank komt eveneens tot een bewezenverklaring van de aan [verdachte] onder feit 2 ten laste gelegde diefstal.
Er bevindt zich een aangifte in het dossier van de heer [eigenaar auto] , eigenaar van de gestolen BMW. Hij heeft verklaard dat het voertuig in de periode tussen 2 mei 2020 omstreeks 19:30 uur en 3 mei 2020 omstreeks 10:00 uur is gestolen. De auto stond geparkeerd bij de woning met het adres: [adres] .
Uit de Track-and-Trace-gegevens van de door [verdachte] gehuurde VW Polo volgt dat deze auto op 3 mei 2020 rond 00:40 uur aanwezig was op de locatie waar de BMW is weggenomen: de VW Polo stopte toen op de parkeerplaats van Echtenstein te Amsterdam.
De aanwezigheid van [verdachte] op die datum en dat tijdstip, op de locatie waar de BMW is weggenomen, volgt uit het feit dat naast de VW Polo ook de telefoon van [verdachte] op dat moment in die omgeving uitpeilde. De VW Polo en de BMW zijn vervolgens twee keer enkele seconden na elkaar gescand door een ANPR-camera: om 00:55 uur op de Gooiseweg en om 00:57 uur op de Wibautstraat. [verdachte] heeft verklaard dat zij haar huurauto (de VW Polo) op het moment dat de BMW werd gestolen, aan iemand had uitgeleend. Daarnaast had zij haar tas met daarin haar telefoon in de VW Polo laten liggen. Die verklaring acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en ongeloofwaardig. De rechtbank verwerpt daarmee het verweer van de raadsman.
Ook was [verdachte] degene die de BMW in de nacht van 3 mei 2020 heeft bestuurd, zo volgt onder meer uit haar eigen verklaring, en aldus de beschikkingsmacht had over de BMW. Tot slot is de sleutel van de BMW aangetroffen in de zak van de broek die de bewuste nacht door [verdachte] werd gedragen. Het betrof een kloon. Dit blijkt uit het feit dat de eigenaar heeft verklaard dat hij nog over beide sleutels van de BMW beschikte. Het voorgaande tezamen en in onderlinge samenhang bezien maakt dat de rechtbank bewezen acht dat [verdachte] de BMW in de nacht van 2 op 3 mei 2020 heeft gestolen en onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat:
Feit 1 subsidiair:
[medeverdachte] op 3 mei 2020 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft die [medeverdachte] met dat opzet met een vuurwapen kogels in het lichaam van die [slachtoffer] geschoten waardoor die [slachtoffer] is overleden,
bij het plegen van welk bovenomschreven misdrijf verdachte op 3 mei 2020 te Amsterdam, opzettelijk behulpzaam is geweest door:
- een brom/snorfiets, in de Dirk Vreekenstraat startklaar gereed te zetten en gereed te houden en
- de BMW (voorzien van het Duitse kenteken [kenteken] ) met behulp van motorbenzine in brand te steken;
Feit 2:
zij op 3 mei 2020 te Amsterdam een personenauto (BMW, gekentekend [kenteken] ), toebehorende, te weten aan [eigenaar auto] , heeft weggenomen met het oogmerk om zich die wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich die weg te nemen personenauto onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.

5.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in
bijlage IIbij dit vonnis.

6.Strafbaarheid van het feit

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van de verdachte

7.1
Het advies van de deskundigen
De rechtbank moet de vraag beantwoorden in hoeverre de feiten aan [verdachte] kunnen worden toegerekend. Verschillende deskundigen hebben zich over deze vraag uitgelaten en hierover geadviseerd. De rechtbank zal de opgemaakte rapportages hier bespreken.
Uit de Pro Justitia-rapportage van 20 april 2021, opgesteld door drs. W. van der Meer, orthopedagoog-generalist, en van 15 april 2021, opgesteld door R.P.M. Janssen, psychiater, en de aanvullende Pro Justitia-rapportage van genoemde deskundigen op respectievelijk 17 juli 2021 en 22 juli 2021, leidt de rechtbank het volgende af.
[verdachte] lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale trekken. Er lijkt bij [verdachte] sprake te zijn van een beschadigd en instabiel zelfbeeld en zelfgevoel en identiteitsdiffusie (wat inhoudt dat [verdachte] zichzelf of een ander alleen als ‘goed’ of als ‘slecht’ kan ervaren), wat haar kwetsbaar en beïnvloedbaar maakt.
Vanuit haar kwetsbaarheid en identiteitsdiffusie is [verdachte] de maanden voorafgaand aan het ten laste gelegde volledig meegegaan in het gedrag en de behoeften van de nieuwe personen om haar heen, met een negatieve invloed. Door de aandacht en waardering voelde zij zich groots en heeft zij de onvrede over zichzelf en haar negatieve zelfgevoel kunnen verbergen dan wel ongedaan kunnen maken. Zij voelde zich gezien en gewaardeerd. Zij hoorde bij hen, zonder zichzelf kritische vragen te stellen. Haar geweten, niet sterk verankerd door haar persoonlijkheidsstoornis, wordt daarbij geheel opzij gezet. De persoonlijkheidsstoornis van [verdachte] , in het bijzonder haar identiteitsproblematiek, beïnvloedde ten tijde van het ten laste gelegde haar gedragskeuzes en gedragingen. Het voorgaande leidt tot het advies het ten laste gelegde in verminderde mate aan [verdachte] toe te rekenen.
7.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich niet uitgelaten over de vraag in hoeverre de feiten aan [verdachte] kunnen worden toegerekend.
7.3
Standpunt van de verdediging
De raadsman betwist het advies van de deskundigen niet.
7.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt de deskundigen in hun conclusies ten aanzien van de stoornissen en geestesgesteldheid van [verdachte] ten tijde van het ten laste gelegde. De rechtbank zal [verdachte] dan ook verminderd toerekeningsvatbaar verklaren, waardoor de bewezenverklaarde feiten haar niet geheel kunnen worden toegerekend.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1
Eis van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat [verdachte] voor de door haar bewezen geachte feiten
zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaar, met aftrek van voorarrest. Het Openbaar Ministerie heeft tevens gevorderd dat [verdachte] ter beschikking wordt gesteld met bevel dat zij van overheidswege wordt verpleegd. De officieren van justitie hebben in hun op schrift
gestelde requisitoir uiteengezet dat aan alle vereisten voor oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging is voldaan.
8.2
Standpunt van de verdediging
Uit de Pro Justitia-rapportages volgt dat de feiten verminderd aan [verdachte] kunnen worden toegerekend. De conclusies uit die rapportages moeten een matigend effect hebben op de straf die [verdachte] krijgt opgelegd. Voorts geldt dat wordt geadviseerd om [verdachte] te laten behandelen in een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK). Mocht [verdachte] worden veroordeeld, dan verzoekt de raadsman de rechtbank mede te bepalen dat zij haar gevangenisstraf in een FPK moet uitzitten, nu dit haar behandeling ten goede zal komen.
8.3
Oordeel van de rechtbank
Volwassenenstrafrecht
[verdachte] zou gelet op haar leeftijd in aanmerking kunnen komen voor toepassing van het jeugdstrafrecht. De rapporteurs die de Pro Justitia-rapportage hebben opgesteld, hebben – met gebruikmaking van de ASR(adolescenten)-wegingslijst – geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen. [verdachte] komt in het contact niet jonger over dan haar kalenderleeftijd. Een pedagogische aanpak is niet noodzakelijk en gezinsgerichte hulpverlening ook niet. [verdachte] woonde vóór haar aanhouding al langere tijd zelfstandig en had geen financiële- of huisvestingsproblemen. [verdachte] lijkt ingebed te zijn in een crimineel milieu. De rechtbank volgt het advies van de rapporteurs en zal het volwassenenstrafrecht toepassen.
Uit de Pro Justitia-rapportages komt naar voren dat het risico op het nogmaals plegen van ernstige strafbare feiten met en voor mannen hoog wordt ingeschat, als [verdachte] niet wordt behandeld voor haar kwetsbaarheid vanwege haar stoornis. Het advies is een klinische behandeling om recidive te voorkomen en haar ontwikkeling positief te beïnvloeden. Deze behandeling is nodig om te voorkomen dat de persoonlijkheidsstoornis zich meer zal vastzetten en/of ernstiger wordt.
[verdachte] zou baat hebben bij (trauma)behandeling om haar gevoel van basisveiligheid te vergroten en haar zelfgevoel (het respect dat zij voor zichzelf heeft) en zelfbeeld te verstevigen. Behandeling en therapie zullen haar helpen om het vertrouwen in anderen te vergroten. Volgens de deskundigen is klinische behandeling noodzakelijk om van daaruit toe te werken naar ambulante behandeling. Ambulante behandeling wordt voor de eerste periode van het behandelingstraject echter als onvoldoende ingeschat; er is meer nodig. Vanuit de verstoorde identiteitsontwikkeling en daarmee haar beïnvloedbaarheid en kwetsbaarheid, wordt behandeling in een 24-uurssetting noodzakelijk geacht alvorens meer onafhankelijkheid en zelfstandigheid van [verdachte] kan worden gevraagd en verwacht. Er is sprake van een hoge kans op recidive vanuit de persoonlijkheidsstoornis en gelet op de noodzaak voor behandeling om recidive te voorkomen, wordt ingeschat dat een TBS-maatregel nodig is. Geadviseerd wordt, door beide deskundigen, om een TBS met voorwaarden op te leggen.
Bij beraadslaging in raadkamer is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat zij zich in dit kader onvoldoende voorgelicht acht over de persoon van [verdachte] . Gelet op het advies van de deskundigen acht de rechtbank het noodzakelijk dat de reclassering de mogelijkheid en de haalbaarheid van het opleggen van een TBS met voorwaarden onderzoekt en hierover een maatregelrapport opstelt.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en schorsen.

9.De nabestaanden en de schadevergoedingsmaatregel

Namens de nabestaanden van [slachtoffer] (zijn ouders [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] ) is een vordering tot schadevergoeding ingediend. De vordering bestaat uit de posten € 4.335,80 aan begrafeniskosten en € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade. Daarnaast verzoeken de nabestaanden de rechtbank om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
9.1
Standpunt van de officieren van justitie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voldoende is onderbouwd en in zijn geheel moet worden toegewezen. De officieren van justitie hebben verzocht om de vordering hoofdelijk toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de vordering niet betwist.
9.3
Oordeel van de rechtbank
Uit de wet (artikelen 51f en 361 van het Wetboek van Strafvordering) volgt dat alleen diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit in het strafproces schadevergoeding kan vragen. Daarop geldt een uitzondering als diegene is overleden door dat strafbare feit. In dat geval kunnen nabestaanden en naasten zich voegen in de strafprocedure en schadevergoeding vragen. De schade waarvoor vergoeding mogelijk is, beperkt zich tot kort gezegd de kosten voor de begrafenis, schade vanwege het wegvallen van het inkomen van degene die is overleden, affectieschade, shockschade en de schade die je als erfgenaam kunt vragen.
Materiële schade
Kosten begrafenis
Op grond van artikel 6:108 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) komen kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking. De vordering is voldoende onderbouwd met een factuur van het uitvaartcentrum en wordt daarom toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2020.
Immateriële schade
Affectieschade
Affectieschade is immateriële schade die iemand lijdt door het verdriet van onder meer het overlijden van een naaste. Artikel 6:108 lid 3 BW biedt voor affectieschade de wettelijke grondslag. Het bedrag dat voor toekenning van de vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt is vastgelegd in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 1 van dit besluit kunnen ouders van meerderjarige niet-thuiswonende kinderen aanspraak maken op een bedrag van € 17.500,-. De hoogte van de vordering is conform het Besluit. De rechtbank wijst dit deel van de vordering toe tot een bedrag van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2020.
Overige beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de nabestaanden
Hoofdelijk
De toegewezen bedragen worden hoofdelijk aan [medeverdachte] en [verdachte] opgelegd. [medeverdachte] en [verdachte] zijn ieder afzonderlijk verplicht om het totale toegewezen bedrag aan de nabestaanden te betalen, voor zover de ander niet al heeft betaald.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien [verdachte] jegens de nabestaanden naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 1 bewezen geachte is toegebracht. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de hierna te noemen duur.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 subsidiair:
medeplichtigheid aan doodslag
en
Feit 2:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels
Wijst de vordering van de nabestaanden [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] volledig toe tot een bedrag van € 21.835,80 (eenentwintigduizend achthonderdvijfendertig euro en tachtig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2020.
Het betreft € 4.335,80 (vierduizend driehonderdvijfendertig euro en tachtig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan de nabestaanden [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van de nabestaanden [moeder slachtoffer] en [vader slachtoffer] , aan de Staat € 21.835,80 (eenentwintigduizend achthonderdvijfendertig euro en tachtig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2020, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. Het betreft € 4.335,80 (vierduizend driehonderdvijfendertig euro en tachtig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 144 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd, doch ten hoogste drie maanden, onder de bepaling dat de rechtbank een
maatregelrapport van de reclasseringwenst te ontvangen waarin de reclassering onderzoekt onder welke voorwaarden een TBS met voorwaarden zou kunnen worden opgelegd en of [verdachte] bereid is en, naar verwachting, in staat is om zich aan de voorgestelde voorwaarden te houden.
BEVEELTde oproeping van verdachte tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan haar raadsman.
BEVEELTvoorts de oproeping van de medewerker van de reclassering die belast is met het opstellen van het maatregelenrapport, tegen het tijdstip van de nader te bepalen zitting.
Dit tussenvonnis is gewezen door:
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. I. Mannen en M. Snijders Blok – Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Struijkenkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 december 2021.

Voetnoten

1.In het dossier worden meerdere benamingen gebruikt voor het glazen pompflesje, o.a. het groene glazen pompflesje, het groene flesje, de handzeeppomp, de glazen pompflacon. Met deze verschillende benamingen wordt steeds hetzelfde voorwerp bedoeld.