ECLI:NL:RBAMS:2021:7760

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
13/751451-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse verdachte

Op 22 december 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 28 oktober 2021. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. Het EAB was uitgevaardigd door de Regional Court in Bydgoszcz op 18 september 2020 en betreft een vrijheidsstraf van vijf jaar, opgelegd bij een vonnis van 23 december 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) kan worden geweigerd, maar dat in dit geval de opgeëiste persoon niet onzorgvuldig is geweest en dat er geen redenen zijn om de overlevering te weigeren.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman en de officier van justitie gehoord. De raadsman stelde dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure en dat hij niet stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De officier van justitie betoogde echter dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dat hij de verplichting had om adreswijzigingen door te geven. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon zelf verantwoordelijk was voor zijn gebrek aan kennis over de procedure en dat dit geen schending van zijn verdedigingsrechten vormde.

De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een verklaring van de IND op te vragen over de verblijfsstatus van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft de beslistermijn met dertig dagen verlengd en bepaald dat de zaak vóór 24 januari 2022 opnieuw ter zitting wordt gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751451-21
RK nummer: 21/5841
Datum tussenuitspraak: 22 december 2021
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 oktober 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 september 2020 door de
Regional Court in Bydgoszcz, third penal division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 december 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. V.G. Kraal, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de
Regional Court in Bydgoszczvan 23 december 2019 (file ref. III K 143/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaren, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. Daartoe heeft de raadsman gesteld dat de opgeëiste persoon niet onzorgvuldig is geweest en dat hij niet stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De feiten zijn begaan in 2011. Op 12 november 2014 is de opgeëiste persoon voor het eerst verhoord als verdachte ten aanzien van deze feiten. Gelet op het aanzienlijke tijdsverloop tussen de data waarop de feiten zijn begaan dan wel de datum van het eerste verhoor en de veroordeling op 23 december 2019 en gelet op het feit dat de opgeëiste persoon ten aanzien van de feiten niet in voorarrest heeft gezeten, kon niet van de opgeëiste persoon verwacht worden dat hij er nog altijd rekening mee zou houden dat de feiten mogelijk strafrechtelijk vervolgd zouden worden. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er redenen zijn om af te zien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon is op 12 november 2014 verhoord ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 23 december 2019. De opgeëiste persoon is twee maal gedagvaard op het adres dat hij tijdens het verhoor op 12 november 2014 aan de autoriteiten had opgegeven. Daarbij is de opgeëiste persoon tijdens het verhoor op 12 november 2014 geïnstrueerd over de verplichting om een eventuele adreswijziging door te geven, welke instructie hij heeft ondertekend. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De opgeëiste persoon is schriftelijk op de hoogte gesteld van de strafrechtelijke procedure op het adres dat hij heeft opgegeven tijdens het verhoor van 12 november 2014. Tijdens dit verhoor is hij geïnstrueerd over de verplichting om de Poolse autoriteiten op de hoogte te stellen van eventuele adreswijzigingen. Van de opgeëiste persoon kon daarom verwacht worden dat hij er rekening mee zou houden dat er mogelijk een strafrechtelijke vervolging tegen hem zou aanvangen, en dat hij daarvan op de hoogte zou worden gesteld op het adres dat hij tijdens het verhoor heeft opgegeven. Aldus is de omstandigheid dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van het proces dat heeft geleid tot het vonnis van 23 december 2019 aan zijn eigen handelwijze te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank vormt deze situatie geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële stukken over dat proces. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de eerste twee in onderdeel e) van het EAB genoemde feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit deze strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 23, te weten:
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het derde in onderdeel e) van het EAB genoemde feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
witwassen.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman stukken overgelegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Het betreffen de volgende stukken:
  • ‘Verklaringen geregistreerd inkomen’ van de Belastingdienst van de jaren 2016 tot en met 2020, waaruit blijkt dat de opgeëiste person ten minste de helft van de bijstandsnorm heeft verdiend;
  • Een ‘uittreksel basisregistratie personen met historische adresgegevens’ van de Gemeente [gemeente] , waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon op 19 april 2016 voor het eerst stond ingeschreven in Nederland;
  • Een arbeidsovereenkomst van ‘ [bedrijf] ’ van 2 augustus 2021.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering te weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander niet is voldaan. Uit het ‘uittreksel basisregistratie personen met historische adresgegevens’ dat de raadsman heeft overgelegd, blijkt dat de opgeëiste persoon tussen 19 april 2016 en 16 mei 2018 niet stond ingeschreven in Nederland. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door de raadsman overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Aan de eerstgenoemde voorwaarde is voldaan.
De tweede voorwaarde
Tot slot moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank stelt vast dat het dossier nog geen verklaring van de IND over de hiervoor genoemde verwachting bevat.
De rechtbank zal het onderzoek voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de benodigde verklaring van de IND op te vragen.

6.Slotsom

De rechtbank schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de benodigde verklaring van de IND op te vragen.
De rechtbank verlengt op grond van artikel 22, derde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

7.Beslissing

De rechtbank
-
HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ter zitting
voor onbepaalde tijdteneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de benodigde verklaring van de IND op te vragen;
-
VERLENGTop grond van artikel 22, derde lid, OLW de beslistermijn met 30 dagen;
-
BEPAALTdat de zaak vóór
24 januari 2022, de datum waarop de termijn van 90 dagen afloopt, op zitting wordt aangebracht;
-
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
-
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.P.W. Helmonds, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.