ECLI:NL:RBAMS:2021:8048

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
C/13/697191 / JE RK 21-100
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen met focus op zorgvuldige terugplaatsing

In deze beschikking van de kinderrechter te Amsterdam, gedateerd 14 juni 2021, wordt de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], besproken. De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van de kinderen te verlengen voor een periode van twaalf maanden, maar dit verzoek is in eerdere beschikkingen gedeeltelijk toegewezen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 2016 onder toezicht staan vanwege een instabiele en onveilige thuissituatie. De kinderrechter heeft de noodzaak van de verlenging van de ondertoezichtstelling onderbouwd en is van mening dat het in het belang van de kinderen is dat de ingezette hulp voortduurt. De kinderrechter heeft ook geconstateerd dat er in het verleden onvoldoende voortvarend is gehandeld door de GI, met name in de thuissituatie bij de moeder. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling van de drie minderjarigen verlengd met negen maanden, tot 8 april 2022. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] is afgewezen, terwijl de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is verlengd voor zes maanden. De kinderrechter benadrukt het belang van een zorgvuldige terugplaatsing van de kinderen bij de moeder, waarbij de kinderen niet allemaal tegelijk naar huis kunnen komen om overbelasting van de moeder te voorkomen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en hoger beroep kan worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Familie- en Jeugdrecht
Zaakgegevens : C/13/697191 / JE RK 21-100
datum uitspraak: 14 juni 2021
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing
in de zaak van
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen
de GI, gevestigd te Amsterdam.
betreffende
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2008 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de moeder,
[de vader], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de vader,
de grootmoeder moeders zijde (hierna: mz) en de tante mz.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de GI van 12 februari 2021, ingekomen bij de griffie op 17 februari 2021,
- de beschikking van deze rechtbank van 6 april 2021,
- de eindbrief van het IOB-onderzoek van 4 juni 2021,
- het verweerschrift van de moeder, ingekomen op 9 juni 2021,
- het gewijzigde verzoek van de GI van 9 juni 2021, ingekomen bij de griffie op 11 juni 2021.
Op 14 juni 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
- [minderjarige 1] , die apart door de kinderrechter is gehoord,
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. R.A. Korver en begeleidster mw. [naam 1] ,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. L. Nix en tolk Turkse taal dhr. A. Donmez,
- de grootmoeder mz,
- de tante mz,
- mw. [naam 2] , namens de Raad,
- mw. [naam 3] en mw. [naam 4] , namens de GI.
De feiten
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige 1] woont in een netwerkpleeggezin, te weten bij oma mz. [minderjarige 2] woont in een gezinshuis. Vanwege een incident met [minderjarige 3] in het gezinshuis op 31 mei 2021, heeft de WSS besloten om [minderjarige 3] bij de moeder te plaatsen. Sinds 1 juni 2021 verblijft [minderjarige 3] bij de moeder.
Bij beschikking van de kinderrechter te Amsterdam van 7 april 2016 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld. Nadien is de ondertoezichtstelling telkens verlengd, laatstelijk tot 8 juli 2021. Het meer en/of anders verzochte bij het verzoekschrift van de GI van 12 februari 2021 is aangehouden.
De minderjarigen zijn tevens uit huis geplaatst. De laatst gegeven machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij oma mz en van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een gezinshuis zijn geldig tot 8 juli 2021. Het meer en/of anders verzochte bij het verzoekschrift van de GI van 12 februari 2021 is aangehouden.

Het verzoek

De GI heeft bij verzoekschrift van 12 februari 2021 verzocht de ondertoezichtstelling te verlengen van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de duur van twaalf maanden. Bij beschikking van 6 april 2021 is het verzoek voor drie maanden toegewezen. Het resterende verzoek van negen maanden is aangehouden. Tevens verzocht de GI de uithuisplaatsing te verlengen van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de duur van de ondertoezichtstelling. Ook dit verzoek is ten aanzien van alle drie de kinderen voor de duur van drie maanden toegewezen en voor het overige (9 maanden) aangehouden.
Bij het gewijzigde verzoekschrift van 9 juni 2021 trekt de GI het resterende deel ten aanzien van de uithuisplaatsing van [minderjarige 3] in. [minderjarige 3] is nu thuis. Wisselingen zijn voor hem niet wenselijk. Tijdens de mondelinge behandeling handhaaft de GI dit verzoek.
Ten aanzien van [minderjarige 2] verzoekt de GI bij het gewijzigde verzoekschrift van 9 juni 2021 de uithuisplaatsing niet langer voor de duur van negen maanden, maar voor de duur van zes maanden. Tijdens de mondelinge behandeling van 14 juni 2021 heeft de GI het verzoek mondeling gewijzigd naar drie maanden. Hoewel [minderjarige 2] graag naar huis wil, wordt omwille van de zorgvuldigheid van de thuisplaatsing van de kinderen een verlenging verzocht. In deze periode kan het gedrag van [minderjarige 3] gemonitord worden bij de moeder thuis. Daarna kan [minderjarige 2] terugkeren. In ieder geval dient [minderjarige 2] terug te keren naar de moeder voor het begin van het nieuwe schooljaar. Hiervoor moet in overleg met de ouders een plan komen.
Ten aanzien van [minderjarige 1] handhaaft de GI zijn verzoek van 12 februari 2021. De GI verzoekt een verlenging voor de duur van de aangehouden negen maanden, zodat het terugplaatsen van de kinderen gefaseerd plaatsvindt.

De standpunten

De vertegenwoordigsters van de GI geven aan dat zij sinds 1 juni 2021 bij het gezin betrokken zijn. De lijn die door de voorganger is ingezet strookt niet met de belangen van de kinderen. De GI vraagt zich af hoe deze situatie heeft kunnen gebeuren en waarom de uithuisplaatsing al vier jaar voortduurt, zonder dat er serieus is gekeken naar terugkeer bij moeder. Dit wordt intern bij de GI besproken. Er is nu sprake van een nieuwe koers en dit uit zich in de gewijzigde verzoeken. Omdat de opdracht van de rechtbank is afgerond, is de terugkeer naar huis mogelijk. Er is geobserveerd in de thuissituatie en er zijn geen op- en aanmerkingen over het opvoedgedrag van de moeder. De terugplaatsing moet echter zorgvuldig gebeuren, vandaar dat het verzoek een gefaseerde terugkeer van de kinderen inhoudt.
[minderjarige 1] geeft aan het fijn te vinden bij oma mz, maar hij het liefst wil dat zijn broertje en zusje weer bij de moeder gaan wonen. Zelf wil hij ook naar huis terug, maar hij beseft dat ze niet alle drie in één keer naar huis kunnen gaan. Hij maakt zich zorgen om zijn broertje en zusje in het gezinshuis. Daarom wil [minderjarige 1] dat eerst zijn zusje naar huis mag en daarna hijzelf.
De moeder geeft mede bij monde van haar advocaat tijdens de mondelinge behandeling aan dat het goed gaat met [minderjarige 3] thuis en er geen incidenten hebben plaatsgevonden. Er wordt bij de moeder thuis hulpverlening aangeboden vanuit het Traject Spoedhulp van Levvel, te weten zes uur hulpverlening per week gedurende vier weken. Er vindt twee keer per week een huisbezoek plaats en is er, indien nodig, één keer per week telefonisch contact.
De moeder voelt zich na lange tijd opgelucht. De uithuisplaatsing heeft lang geduurd en ze vindt dat het niet nog langer moet duren. Ze wil niet dat haar familie nog langer de dupe is van de vorige koers van de GI. De moeder is erg blij met de nieuwe gezinsmanagers. Het voelt goed dat zij zo positief zijn, daardoor krijgt de moeder hoop en energie. De moeder geeft aan dat [minderjarige 2] haar erg mist, omdat ze elkaar maar één keer in de twee weken zien. Ze verwacht dat de thuisplaatsing van [minderjarige 2] ook goed zal verlopen.
De moeder is het eens met het verzoek om de ondertoezichtstelling met een jaar te verlengen. De aangeboden hulpverlening is noodzakelijk en dient te worden voortgezet.
De moeder verweert zich echter tegen de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] . Zij verblijft sinds het vertrek van [minderjarige 3] op 1 juni 2021 alleen in het gezinshuis. Het scheiden van broers en zussen is in zijn algemeenheid zeer onwenselijk, omdat zij in een pleeggezin of instelling grote steun aan elkaar kunnen hebben. Door [minderjarige 3] en [minderjarige 2] van elkaar te scheiden is er sprake van een inbreuk op artikel 8 EVRM, het IVRK en jurisprudentie van het EHRM. De moeder voert aan dat het juist nu het moment is om [minderjarige 2] thuis te plaatsen. De aangeboden hulpverlening vanuit Levvel kan dan ook voor haar ingezet worden. [minderjarige 3] en [minderjarige 2] kunnen bij een thuisplaatsing samen wennen aan de nieuwe woonsituatie bij de moeder. De moeder verzoekt daarom om de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] af te wijzen.
Ten aanzien van [minderjarige 1] voert de moeder aan dat [minderjarige 1] het naar zijn zin heeft bij zijn oma, maar aangegeven heeft liever bij de moeder te willen wonen. Omdat het thuisplaatsen van de kinderen echter op een zorgvuldige wijze dient plaats te vinden, verzoekt de moeder om eerst [minderjarige 2] weer thuis te plaatsen. [minderjarige 3] en [minderjarige 2] zijn dan niet langer van elkaar gescheiden en alle kinderen zijn dan weer bij familie. Zodra [minderjarige 3] en [minderjarige 2] gewend zijn aan de nieuwe woonsituatie bij de moeder en de hulpverlening ziet dat dit goed gaat, acht de moeder het geschikt om ook [minderjarige 1] weer thuis te laten plaatsen. De moeder verzoekt de rechtbank daarom om het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor de duur van zes maanden toe te wijzen en de resterende periode aan te houden.
De vader heeft mede bij monde van zijn advocaat aangevoerd dat hij tijdens de vorige mondelinge behandelingen in september en februari de indruk had dat het met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] goed ging in het gezinshuis. Om die reden was hij destijds tegen de terugplaatsing bij de moeder. De werkelijkheid bleek echter anders te zijn. Mede gelet op het feit dat het nu goed gaat met [minderjarige 3] bij de moeder thuis, heeft de vader er alle vertrouwen om ook [minderjarige 2] en [minderjarige 1] terug te plaatsen bij de moeder. Indien de dagelijkse praktijk tegenvalt, zal de vader ter ondersteuning hulp aanbieden waar mogelijk. Hoewel de terugplaatsing op geleidelijke wijze dient plaats te vinden, is het zaak dat [minderjarige 2] snel terugkeert naar huis.
De Raad is sinds februari 2021 betrokken bij het gezin en heeft een onderzoek gedaan. De Raad komt niet uit op een gezagsbeëindiging van moeder, maar wel van vader. Het perspectief van de kinderen moet binnen een half jaar duidelijk zijn. De Raad adviseert om de kinderen gefaseerd thuis te plaatsen bij de moeder.

De beoordeling

Uit de overgelegde stukken en de tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichten blijkt dat de minderjarigen een belast verleden hebben. In februari 2017 zijn de drie kinderen uit huis geplaatst vanwege de instabiele en onveilige thuissituatie. Naar het oordeel van de kinderrechter heeft de GI de noodzaak van de verlenging van de ondertoezichtstelling voldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De ouders hebben de ondertoezichtstelling niet bestreden. Het is in het belang van de kinderen dat de ingezette hulp voortduurt. De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengen met het resterende deel van negen maanden, tot 8 april 2022.
Met de GI zelf is de kinderrechter van oordeel dat er de afgelopen jaren onvoldoende voortvarend is gehandeld met betrekking tot de kinderen. Er is pas in een zeer laat stadium en na opdracht van de kinderrechter daartoe gedegen onderzoek verricht in de thuissituatie bij de moeder. Daaruit is gebleken dat de moeder goede opvoedvaardigheden heeft. Dat blijkt ook uit de thuisplaatsing van [minderjarige 3] na een incident in het gezinshuis. Het gaat nu goed met [minderjarige 3] bij moeder thuis. Dat geeft hoop en houvast voor de thuisplaatsing van de andere kinderen bij moeder.
In de afgelopen periode hebben er positieve ontwikkelingen plaatsgevonden, met name sinds het aantreden van de nieuwe gezinsmanagers. De kinderrechter constateert een nieuwe koers bij de nieuwe gezinsmanagers, wat in het belang van de kinderen is. Uit het IOB-onderzoek blijkt dat de moeder voldoende opvoedvaardigheden bezit. De kinderrechter is het eens met de GI en de Raad dat de terugkeer van de kinderen naar de moeder mogelijk is.
Het verzoek tot de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] is niet meer aan de orde. Hij woont nu bij de moeder en het is in zijn belang om daar ook te blijven.
Ook voor [minderjarige 2] is het mogelijk om binnenkort weer naar huis te gaan. De machtiging tot uithuisplaatsing loopt af op de dag voor de laatste dag van het schooljaar. De kinderrechter vindt het belangrijk dat [minderjarige 2] het schooljaar op haar huidige school kan afmaken. De kinderrechter ziet geen reden om [minderjarige 2] tijdens de zomervakantie in het gezinshuis te houden. De machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige 2] zal daarom niet verlengd worden. Zij kan daarom bij aanvang van de zomervakantie naar huis. Hierbij is het van belang dat de moeder voldoende ondersteuning krijgt in de thuissituatie, omdat ze ineens de zorg zal dragen over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Het is aan de GI om vanuit het kader van de ondertoezichtstelling de moeder te helpen om een geschikte dagbesteding te vinden voor zowel [minderjarige 2] als [minderjarige 3] tijdens de zomervakantie.
[minderjarige 1] kan op den duur ook naar huis. Het is alleen niet de bedoeling dat alle kinderen tegelijk naar huis komen om te voorkomen dat de moeder overbelast raakt. Ook zullen de kinderen opnieuw aan elkaars aanwezigheid moeten wennen. Daarom is het van belang dat eerst de thuisplaatsing van [minderjarige 2] slaagt. Hierna zal er naar de thuisplaatsing van [minderjarige 1] toegewerkt worden. De moeder en [minderjarige 1] zelf erkennen dit. De machtiging ten aanzien van [minderjarige 1] zal daarom wel worden verlengd, maar voor een kortere duur dan verzocht. De rest van het verzoek wordt afgewezen.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met het aangehouden deel van negen maanden, tot 8 april 2022;
wijst de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] af;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in het netwerkpleeggezin, te weten bij oma mz, voor de duur van zes maanden;
wijst het overige of meer gezochte ten aanzien van [minderjarige 1] af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Dinjens, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Y.L. Boogaard als griffier.
Deze beschikking is opgesteld op 24 juni 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Amsterdam