De beoordeling in conventie en reconventie
1. De kantonrechter ziet aanleiding de vordering in reconventie gezamenlijk te bespreken met de vordering in conventie.
2. In deze zaak staat vast dat de door [eiser] (sinds 2003) gehuurde staanplaats Waterzicht 3 niet meer bestaat. In maart 2020 heeft [gedaagde] , die in 2016 eigenaar is geworden van de camping, een herstructurering doorgevoerd waarbij de bestaande vaste plaatsen zijn vervangen door Marina Lodges. [gedaagde] heeft de huurovereenkomst tot drie keer toe opgezegd, maar in alle gevallen heeft de Geschillencommissie geoordeeld dat de opzegging niet rechtsgeldig was, met betrekking tot de eerste twee opzeggingen (van 13 augustus 2018 en 28 september 2018) in een bindend advies van 8 november 2018.
3. [gedaagde] vordert in reconventie vernietiging van voornoemd advies van de Geschillencommissie omdat dit volgens haar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het gaat daarbij om de opzegging van 28 september 2018 tegen 28 oktober 2019, ten aanzien waarvan de Geschillencommissie heeft geoordeeld dat er ten tijde van de opzegging weliswaar een voldoende concreet plan tot herstructurering bestond maar dat op dat moment nog niet de verwachting bestond dat het plan ook zou kunnen worden gerealiseerd, daarbij doelend op de eventuele vergunningsproblematiek. [gedaagde] stelt dat de Geschillencommissie de plank volledig heeft misgeslagen door bewijs van haar te verlangen van het negatieve feit dat voor de herstructurering geen vergunning nodig was. [eiser] voert als verweer dat het bindend advies per 1 maart 2019 onaantastbaar is. Hij stelt dat [gedaagde] haar vordering tot vernietiging op grond van artikel 26 van het Reglement Geschillencommissie Recreatie voor 1 maart 2019 had moeten instellen en dat zij te laat is.
4. [gedaagde] heeft de toepasselijkheid van de RECRON-voorwaarden en het Reglement Geschillencommissie Recreatie (hierna: het reglement) betwist. Ten aanzien van de RECRON-voorwaarden heeft zij ter zitting verklaard daarmee niets te maken hebben. [gedaagde] gaat er met die stellingname evenwel aan voorbij, zoals [eiser] terecht heeft aangevoerd, dat zij zich eerder zelf op de RECRON-voorwaarden heeft beroepen (zie bijvoorbeeld CvA randnummer 3 en productie 3 bij dagvaarding). Bovendien heeft [gedaagde] niet weersproken dat de toepasselijkheid van de RECRON-voorwaarden is overeengekomen in de huurovereenkomst, die [gedaagde] van de vorige verhuurder heeft overgenomen, en hebben partijen ook uitvoering gegeven aan de voorwaarden (onder andere door hun geschil aan de Geschillencommissie voor te leggen). De kantonrechter blijft derhalve bij het uitgangspunt dat de RECRON-voorwaarden van toepassing zijn (zoals ook bij de feiten in het tussenvonnis (zie 1.3) is opgenomen) en gaat aan de niet onderbouwde betwisting van [gedaagde] voorbij. Hetzelfde geldt voor de toepasselijkheid van het reglement. Nu in artikel 19 lid 4 van de RECRON-voorwaarden is bepaald dat voor de behandeling van geschillen wordt verwezen naar het reglement en [gedaagde] niet heeft toegelicht waarom dit anders zou zijn, valt niet in te zien waarom het reglement niet van toepassing zou zijn. Dat het reglement niet aan [gedaagde] zou zijn toegezonden, zoals zij ter zitting nog heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
5. De conclusie luidt dus dat zowel de RECRON-voorwaarden als het reglement van toepassing zijn. In artikel 26 lid 1 van het reglement is het volgende bepaald:
Vernietiging van het bindend advies van de commissie kan uitsluitend plaatsvinden door het ter toetsing voor te leggen aan de gewone rechter binnen twee maanden na de verzending van de uitspraak aan partijen. De rechter zal het bindend advies vernietigen, indien de uitspraak in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Door niet binnen voornoemde termijn de uitspraak aan de gewone rechter ter toetsing voor te leggen, wordt de uitspraak onaantastbaar.
6. Het bindend advies waarvan [gedaagde] de vernietiging vordert is verzonden op 28 december 2018. Op grond van artikel 26 lid 1 van het reglement had [gedaagde] dus tot en met 28 februari 2019 de tijd om vernietiging te vorderen. [gedaagde] heeft eerst op 14 april 2020
(eis in reconventie) de vernietigingsvordering ingesteld. Dat is meer dan een jaar te laat. [gedaagde] heeft ter zitting nog aangevoerd dat sprake is van een onredelijk korte termijn en dat de mogelijkheid om de vernietiging in te roepen onbeperkt zou moeten zijn. In dat standpunt wordt [gedaagde] niet gevolgd. De termijn van twee maanden is een vervaltermijn in de zin van artikel 3:55 lid 2 BW en is in het civiele recht niet ongebruikelijk kort. De termijn dient de rechtszekerheid en definitieve geschillenbeslechting. Binnen de termijn dient te worden gekozen tussen vernietiging of bevestiging van het advies en partijen weten dan waar ze aan toe zijn. Nu [gedaagde] het bindend advies niet binnen de termijn van twee maanden ter toetsing aan de rechter heeft voorgelegd en bovendien geen enkel inzicht heeft gegeven in de reden waarom zij de termijn heeft laten verstrijken, is het bindend advies van 8 november 2018 bevestigd en onaantastbaar.
7. Alhoewel de kantonrechter niet toekomt aan de vraag of de uitspraak van de Geschillencommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, overweegt zij ten overvloede dat dit naar haar oordeel niet zo is. Volgens vaste jurisprudentie leiden uitsluitend ernstige gebreken tot de sanctie van vernietiging en daarvan is in dit geval (waarbij de grenzen, waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden) geen sprake.
8. Op grond van het voorgaande zal de vordering tot vernietiging worden afgewezen. Nu de Geschillencommissie heeft geoordeeld dat de opzegging tegen 28 oktober 2019 niet rechtsgeldig is, deelt de gevorderde verklaring voor recht hetzelfde lot.
9. Een en ander betekent ook dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door [eiser] niet langer het huurgenot te verschaffen waartoe zij gehouden was en dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door de eigendommen van [eiser] eigenhandig te verwijderen. [gedaagde] heeft dit verder ook niet ontkend en het komt er in feite op neer dat [gedaagde] eigenrichting heeft gepleegd. Wat betreft de aanvang van het gemiste huurgenot gaat de kantonrechter uit van 18 mei 2018. Per die datum heeft [gedaagde] [eiser] immers de toegang tot de camping ontzegd. Dat dit ten onrechte was blijkt uit het bindend advies van 3 september 2018, dat onaantastbaar is, en de aanvulling daarop in de brief van de Geschillencommissie van 2 april 2019. Verwezen wordt naar de rechtsoverwegingen 1.11, 1.12 en 1.16 van het tussenvonnis. Dat [eiser] ondanks het parkverbod toch gebruik zou hebben kunnen maken van het gehuurde heeft [gedaagde] niet aannemelijk weten te maken.
10. [eiser] maakt (na zijn eiswijziging) in de eerste plaats ex artikel 6:104 BW aanspraak op € 23.850,00 aan schadevergoeding. Hij stelt daartoe dat de huurovereenkomst eerst per 31 oktober 2021 had kunnen worden opgezegd en dat [gedaagde] aanzienlijk financieel voordeel heeft kunnen behalen door haar tekortkoming. Uitgaande van de gegevens beschikbaar op de website van [gedaagde] , heeft [eiser] berekend dat [gedaagde] in 2020 een huuropbrengst van € 13.500,00 en in 2021 van € 15.000,00 per Marina Lodge heeft kunnen realiseren. Daarop een bedrag van 2 x € 2.325,00 in mindering brengend, die [eiser] anders over de jaren 2019/2020 en 2020/2021 aan huur aan [gedaagde] had moeten betalen, begroot hij de schadevordering op € 23.850,00. De door [gedaagde] aan de eigendommen van [eiser] toegebrachte schade moet dan geacht worden daarbij in te zijn begrepen. Wel maakt [eiser] tevens aanspraak op een immateriële schadevergoeding van € 4.859,00 voor gederfd huurgenot over de jaren 2017/2018 en 2018/2019 én vordert hij een onterecht voor 2018/2019 betaald bedrag terug van € 2.547,00.
11. [gedaagde] heeft ten aanzien van de vordering ex artikel 6:104 BW het causaal verband betwist, zich op het standpunt stellend dat zij geen winst heeft genoten door het verwijderen van de caravan van [eiser] . Dit verweer van [gedaagde] kan niet slagen omdat van een te beperkt causaal verband begrip wordt uitgegaan. Door het verwijderen van de toercaravan van [eiser] heeft [gedaagde] de Marina Lodges kunnen realiseren en dáármee heeft hij winst kunnen behalen. Daarmee is sprake van het ‘door die daad of tekortkoming winst heeft genoten’ in de in artikel 6:104 BW bedoelde zin. Ook het overige door [gedaagde] tegen de vordering gevoerde verweer faalt. Waar het [gedaagde] is die over de gegevens beschikt en [eiser] zijn vordering zo goed als mogelijk heeft getracht te onderbouwen, heeft [gedaagde] slechts in zijn algemeenheid aangevoerd dat huuropbrengst niet gelijk is aan winst en bij wijze van ‘schot voor de boeg’ een aantal losse opmerkingen gemaakt over kosten en afschrijving. Daarmee heeft [gedaagde] dit deel van de vordering van [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de vordering moet worden toegewezen.
12. De gevorderde immateriële schadevergoeding - die door [gedaagde] is betwist - zal worden afgewezen, nu onvoldoende gesteld of gebleken is dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. [eiser] heeft gesteld dat hij het gehuurde intensief gebruikte (vergelijkbaar met wonen) en gewezen op een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam (ECLI:NLRBROT:2017:2184), maar die enkele stelling en verwijzing zijn onvoldoende om een vergoeding van immateriële schade toe te wijzen.
13. Wel zal het gevorderde bedrag van € 2.547,00 worden toegewezen omdat vaststaat dat [eiser] de huur voor het seizoen 2018/2019 reeds had betaald (zie rov. 1.14 tussenvonnis) terwijl hij door het onterechte parkverbod (zie hiervoor onder 9) vanaf medio mei 2018 geen huurgenot meer heeft gehad. Het parkverbod levert een gebrek op in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW en rechtvaardigt een huurprijsvermindering van 100%. Dat familieleden van [eiser] wel toegang tot het gehuurde zouden hebben gehad, zoals door [gedaagde] gesteld en door [eiser] betwist, doet daar niet aan af.
14. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding, nu [eiser] onvoldoende heeft gesteld dat [gedaagde] vanaf een eerdere datum in verzuim was.
15. [gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in zowel conventie als reconventie worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de samenhang zullen de proceskosten in reconventie evenwel op nihil worden begroot.