ECLI:NL:RBAMS:2021:8098

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
13-994023-15 ont
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvonnis inzake wederrechtelijk verkregen voordeel door illegale afzet van digestaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen [veroordeelde], die betrokken was bij de exploitatie van een biogasvergister. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van de officier van justitie beoordeeld, die was gebaseerd op drie deelonderzoeken naar de illegale afzet van digestaat. Het onderzoek heeft geleid tot de vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel van [veroordeelde] door de illegale verkoop van digestaat aan Nederlandse veehouders en de onjuiste afvoer naar Duitsland. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] een bedrag van € 59.779,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald, wat resulteerde in de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen, waarbij het voordeel uit deelonderzoek 01 werd erkend, maar de vordering uit deelonderzoek 02 werd afgewezen wegens onvoldoende bewijs van wederrechtelijkheid. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-994023-15 (ontneming)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
Gevestigd op het [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officieren van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 20, 21, 27, 28 september 2021 en 6, 7 en 11 oktober 2021 en 6 december 2021 (sluiting). [veroordeelde] (hierna [veroordeelde] ) werd bij de behandeling van haar strafzaak vertegenwoordigd door haar bestuurder [persoon 1] en door [persoon 2] .
De rechtbank heeft kennis genomen van de ontnemingsvordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: officier van justitie) en van wat de vertegenwoordigers van [veroordeelde] en hun raadsvrouw mr. E. Benhaim naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en het procesverloop

[veroordeelde] exploiteert onder meer een biogasvergister. Het residu dat achterblijft na vergisting heet digestaat. Het strafrechtelijk onderzoek naar [veroordeelde] behelst drie deelonderzoeken. Deelonderzoek 01 heeft betrekking op de mogelijke illegale afzet van digestaat in de Nederlandse landbouw, deelonderzoek 02 heeft betrekking op de mogelijke illegale directe en indirecte afzet van digestaat in Duitsland en deelonderzoek 03 heeft betrekking op de mogelijke illegale inname van stoffen door [veroordeelde] .
Op 9 juni 2018 is per deelonderzoek een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt (FIN.01.01, FIN.01.02 en FIN.01.03) [1] . Het door [veroordeelde] in deelonderzoek 01 behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op € 41.743,-. Het door [veroordeelde] in deelonderzoek 02 behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op € 298.761,-. In deelonderzoek 03 kon geen voordeel worden vastgesteld.
Op 1 juni 2020 heeft mr. P.M.L. Schmelzer, toenmalig raadsvrouw van [veroordeelde] , een conclusie van antwoord ingediend.
In de conclusie van repliek van 28 juli 2020 heeft de officier van justitie aangegeven dat de zienswijze van de verdediging aanleiding heeft gegeven tot wijziging in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in deelonderzoek 02, waarbij het verschil van € 43.716,60 op het totale wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering zal worden gebracht.
Op 1 oktober 2020 heeft mr. Schmelzer een conclusie van dupliek ingediend.
De vordering van de officier van justitie van 16 oktober 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 296.787,40.
De ontnemingszaak is op bovengenoemde dagen, gelijk met de strafzaak, op zitting behandeld. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie haar vordering verminderd tot een bedrag van € 262.535,53.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld.
Feit 1
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon;
Feit 2
Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
Feit 3
Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Feit 5
Medeplegen van valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van deelonderzoek 01
De officier van justitie stelt dat [veroordeelde] het digestaat als meststof heeft verhandeld aan de Nederlandse veehouders [naam bedrijf CV] (hierna [naam bedrijf CV] ), [naam bedrijf BV 1] BV (hierna: [naam bedrijf BV 1] ) en [naam bedrijf VOF] VOF (hierna: [naam bedrijf VOF] ). Op basis van peilbakengegevens, telefoongegevens, administratieve gegevens en de verklaring van [persoon 3] (hierna [persoon 3] ) mag, mede door extrapolatie, worden aangenomen dat er in de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 september 2016 aan deze drie bedrijven in totaal 195 tankopleggers met een gemiddelde hoeveelheid van 30 ton digestaat zijn verhandeld als meststof, waarbij er 104 tankopleggers naar [naam bedrijf CV] zijn gegaan.
[veroordeelde] betaalde de afnemers een vergoeding voor de afname van dit digestaat. Uitgegaan wordt van een vergoeding van € 25,- per ton. Dit bedrag is gebaseerd op een melding bij Meld Misdaad Anoniem (MMA-melding). Dit levert een totale vergoeding op van 195 x 30 x € 25 = € 146.250.
Reguliere afvoer van het digestaat zou duurder zijn geweest. De berekening van het bedrag dat [veroordeelde] in dat geval zou hebben moeten betalen is gebaseerd op bij [veroordeelde] aangetroffen facturen van de verwerking van digestaat door [naam bedrijf BV 2] (Bij. 178) en komt uit op een bedrag van € 187.993,-.
Het verschil tussen beide bedragen, € 41.743,-, is het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van deelonderzoek 02
De officier van justitie gaat ervan uit dat [veroordeelde] zich op onjuiste wijze heeft ontdaan van haar digestaat in de jaren 2011 tot en met 2015 door dit in twee verschillende stromen te exporteren naar Duitsland. Er was een directe stroom, waarbij het digestaat rechtstreeks naar Duitsland werd vervoerd en er was een indirecte stroom, waarbij de vervoerder het digestaat loste in mestopslagen in Nederland vlakbij de Duitse grens. Uit die mestopslagen werd het digestaat vervolgens naar Duitsland vervoerd. Dit digestaat van [veroordeelde] mocht volgens de officier van justitie niet naar Duitsland worden gebracht. Bovendien werd het ook nog ergens anders in Duitsland afgeleverd dan op vervoersdocumenten vermeld, werd het in strijd met de regels in veel gevallen in Nederlandse mestopslagen gebracht en werd digestaat vanuit de mestopslagen met valse vervoersdocumenten afgevoerd naar Duitsland. Voor de transporten stuurde [naam bedrijf BV 3] (hierna [naam bedrijf BV 3] ) facturen naar [veroordeelde] met daarop onjuiste omschrijvingen.
Het voordeel voor [veroordeelde] bestond uit het verschil tussen de facturen van [naam bedrijf BV 3] en de kosten die [veroordeelde] had moeten maken voor de reguliere afvoer van het digestaat. Voor berekening van die kosten is eenzelfde berekening gebruikt als in deelonderzoek 01. De officier van justitie gaat uit van een aantal van 301 directe transporten en 501 indirecte transporten. De kosten voor reguliere afvoer bedroegen € 752.394,12. De betaalde kosten zijn berekend op € 531.601,59.
Het verschil tussen beide bedragen, € 220.792,53, is het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het totale wederrechtelijke voordeel in deelonderzoek 01 en deelonderzoek 02 bedraagt dus (€ 41.743,- + € 220.792,53) € 262.535,53.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van deelonderzoek 01De verdediging heeft aangevoerd dat [veroordeelde] weliswaar erkent dat er digestaat naar [naam bedrijf CV] is gebracht, maar dat dit ook weer is opgehaald. Voor extrapolatie bestaat volgens de verdediging onvoldoende basis. Bovendien volgt uit de geringe afwijking van de massabalans van [veroordeelde] dat het niet aannemelijk is dat er een hoeveelheid van 5.850 ton digestaat is verdwenen. Voorts is aannemelijk dat [veroordeelde] kosten heeft gemaakt voor de huur van de mestzak, de verdediging verwijst naar een factuur uit 2013 en een betaling eind 2016. Die huurkosten moeten bij de overige kosten worden opgeteld.
De verdediging betwist dat er digestaat naar [naam bedrijf BV 1] en [naam bedrijf VOF] is gebracht. Naar [naam bedrijf BV 1] werd biomassa gebracht en dat is ook weer opgehaald. [veroordeelde] is zich er niet van bewust dat er digestaat naar [naam bedrijf VOF] zou zijn gebracht.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de kosten voor reguliere afvoer in de berekening van de officier van justitie per jaar zijn gespecificeerd, maar dat de specificatie voor 2014 is gebaseerd op voor dat jaar niet representatieve facturen. De verdediging stelt voor om voor dat jaar uit te gaan van het gemiddelde tarief over de jaren 2013 t/m 2016.
De verdediging heeft ten slotte een alternatieve berekeningswijze voor de kosten van reguliere afvoer voorgesteld, die is gebaseerd op een veel goedkopere vorm van verwerking.
Ten aanzien van deelonderzoek 02
De feiten die zien op indirecte export zijn slechts impliciet aan [veroordeelde] tenlastegelegd via een vermeend crimineel samenwerkingsverband (feit 8 van de dagvaarding). Het Openbaar Ministerie heeft vrijspraak gevorderd van dat feit zodat ontneming niet aan de orde kan zijn. [veroordeelde] heeft ook niks te maken gehad met het omkatten van digestaat. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat het hier gaat om “andere strafbare feiten” als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Ook kan geen ontneming volgen ten aanzien van de directe export naar Duitsland. Het opmaken van valse productcertificaten en handelsdocumenten is ook alleen impliciet ten laste gelegd via de vermeende criminele organisatie, waarvoor vrijspraak dient te volgen. Subsidiair zijn er onvoldoende aanwijzingen dat het digestaat niet in Duitsland mocht worden afgezet. Ook levert een onjuiste adressering op handelsdocumenten of facturen nog geen wederrechtelijkheid of voordeel op. Meer subsidiair voert de raadsvrouw nog aan dat in de ontnemingsrapportage onjuiste getallen zijn gehanteerd.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde. Tevens kan een ontnemingsmaatregel betrekking hebben op voordeel dat is verkregen uit ‘andere strafbare feiten’. Voorwaarde daarbij is dat er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat andere feiten door betrokkene zijn begaan.
Ten aanzien van deelonderzoek 01
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] door middel van voornoemd strafbaar feit voordeel verkregen dat de rechtbank vaststelt op € 59.779,-.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet bewezen is dat [veroordeelde] digestaat heeft verhandeld aan [naam bedrijf BV 1] of [naam bedrijf VOF] (feit 1 op de dagvaarding) en [veroordeelde] in zoverre vrijgesproken. Daarmee is de grondslag van dat deel van de ontnemingsvordering komen te vervallen zodat de rechtbank die in zoverre zal afwijzen.
De rechtbank heeft wel bewezen verklaard dat [veroordeelde] digestaat aan [naam bedrijf CV] heeft verhandeld. De tenlastelegging en bewezenverklaring zien op een beperkt aantal concrete data. De rechtbank is van oordeel dat er daarnaast voldoende aanwijzingen bestaan dat [veroordeelde] veel vaker digestaat naar [naam bedrijf CV] heeft gebracht. De rechtbank acht de berekening van 104 vrachten vanaf 2013 voldoende aannemelijk geworden, gelet op de daaraan in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel (FIN.01.01) gegeven onderbouwing. Hetgeen de verdediging daar tegenover heeft gesteld is te weinig geconcretiseerd.
Anders dan de officier van justitie, vindt de rechtbank dat bij de beoordeling van het voor het digestaat ontvangen bedrag moet worden uitgegaan van de verklaring van [persoon 3] . [persoon 3] heeft onomwonden toegegeven digestaat te hebben ontvangen en dit over zijn land te hebben uitgereden. De aanname van het aantal vrachten dat hij heeft ontvangen is mede gebaseerd op zijn eigen verklaring. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan zijn verklaring dat hij vanaf 2013 € 350,- per vracht digestaat heeft ontvangen. De rechtbank vindt deze verklaring in ieder geval zwaarder wegen dan de enkele anoniem gedane melding waarin een ander bedrag wordt genoemd. De rechtbank gaat daarom ook ten aanzien van de voor het digestaat ontvangen vergoeding uit van de verklaring van [persoon 3] .
De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande vanuit dat [veroordeelde] (104 x € 350,- =) € 36.400,- aan [persoon 3] heeft betaald voor de afname van het digestaat. De rechtbank vindt onvoldoende aannemelijk geworden dat [veroordeelde] vanaf 2013 nog huurkosten voor de mestzak van [persoon 3] heeft betaald. Weliswaar bevat het dossier een daartoe strekkende factuur uit 2013, maar niet is gebleken dat [veroordeelde] deze factuur ook heeft betaald, zodat ervan uit wordt gegaan dat alleen de hiervoor vermelde contante betalingen aan [persoon 3] zijn voldaan. De rechtbank ziet de betaling van een factuur eind december 2016 waarop de verdediging een beroep doet niet als kosten die verband houden met de afzet van het digestaat. [persoon 3] heeft in zijn eerste verhoor bij de politie verklaard dat hij na de inval van de politie in 2016 bezoek van [persoon 2] had gehad, de toenmalig bestuurder van [veroordeelde] , en dat toen werd afgesproken de verhuursituatie vol te houden om “eventuele nadelige gevolgen te voorkomen of te beperken” (p. 992). Deze betaling lijkt daarmee veeleer bedoeld te zijn geweest ter voorbereiding van een verweer in een eventuele strafrechtelijke vervolging.
[veroordeelde] heeft kosten bespaard door zich niet op reguliere wijze van het digestaat te ontdoen. Bij de bepaling van de hoogte van de bespaarde kosten volgt de rechtbank eveneens de ontnemingsrapportage, waarin het aantal vrachten per jaar en de gemiddelde reguliere kosten per betreffend jaar nader zijn uitgewerkt. Dit geldt niet voor de over het jaar 2014 begrote kosten, aangezien onvoldoende duidelijk is geworden hoe het bedrag van € 35,36 per ton berekend is. Over dat jaar zal de rechtbank daarom de suggestie van de verdediging volgen en uitgaan van een gemiddelde van € 31,16.
Het verweer dat [veroordeelde] zich, in weerwil van deze berekening, ook op een goedkopere wijze regulier van het digestaat had kunnen ontdoen vindt de rechtbank niet aannemelijk geworden. Dit verweer is niet met geobjectiveerde gegevens onderbouwd en roept de onmiddellijk de vraag op waarom destijds dan (ook) voor een duurdere reguliere verwerking is gekozen.
De rechtbank gaat uit van een kostenbesparing van
2013: 450 ton x € 25 = € 11.250,-
2014: 900 ton x € 31,16 = € 28.044,-
2015: 990 x € 32,09 = € 31.769,10
2016 780 ton x € 32,20 =
€ 25.116,-
Totaal € 96.179,10
Dit betekent dat het wederrechtelijk voordeel van [veroordeelde] wordt vastgesteld op (afgerond) € 59.779,- (€ 96.179,10 - € 36.400,-).
De rechtbank ontleent deze vaststelling aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die als bijlage aan dit vonnis zijn gehecht.
Ten aanzien van deelonderzoek 02De rechtbank heeft [veroordeelde] in de hoofdzaak vrijgesproken voor feit 8, deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. Niet is komen vast te staan dat het digestaat afkomstig van [veroordeelde] niet in Duitsland mocht worden afgezet of dat [veroordeelde] betrokkenheid had bij het omkatten van digestaat in mestopslagen in [plaats 1] en [plaats 2]. Ook is [veroordeelde] vrijgesproken voor het gebruik maken van valse handelsdocumenten of valse facturen (onderdelen van feit 5 op de tenlastelegging).
De rechtbank is van oordeel dat er gezien deze vrijspraken onvoldoende grondslag is voor een ontneming wegens “andere strafbare feiten” als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht en wijst de vordering om die reden op ten aanzien van deelonderzoek 02 af. De rechtbank heeft in dit verband overwogen of er reden is in deze beslissing onderscheid te maken tussen de directe en de indirecte afzet van digestaat in Nederland. De rechtbank vindt van niet. Nu niet is komen vast te staan dat de directe afzet van digestaat niet was toegestaan, ziet de rechtbank ook niet in dat en zo ja, op welke wijze [veroordeelde] voordeel heeft gehad bij het feit dat het digestaat tussentijds (wederrechtelijk) in mestopslagen in Nederland werd opgeslagen.

5.Overschrijding redelijke termijn

De rechtbank heeft in de hoofdzaak tegen [veroordeelde] reeds rekening gehouden met overschrijding van de redelijke termijn. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om in deze ontnemingszaak te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

6.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 59.779,- en zal aan [veroordeelde] ook een betalingsverplichting tot de hoogte van dit bedrag opleggen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

8.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 59.779,-.
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van € 59.779,
-(negenenvijftigduizend zevenhonderdnegenenzeventig euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2021.
[...]

Voetnoten

1.Onderzoeksdossier doorgenummerde pag. 1994-2051, map 5.