4.3.Oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde. Tevens kan een ontnemingsmaatregel betrekking hebben op voordeel dat is verkregen uit ‘andere strafbare feiten’. Voorwaarde daarbij is dat er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat andere feiten door betrokkene zijn begaan.
Ten aanzien van deelonderzoek 01
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] door middel van voornoemd strafbaar feit voordeel verkregen dat de rechtbank vaststelt op € 59.779,-.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet bewezen is dat [veroordeelde] digestaat heeft verhandeld aan [naam bedrijf BV 1] of [naam bedrijf VOF] (feit 1 op de dagvaarding) en [veroordeelde] in zoverre vrijgesproken. Daarmee is de grondslag van dat deel van de ontnemingsvordering komen te vervallen zodat de rechtbank die in zoverre zal afwijzen.
De rechtbank heeft wel bewezen verklaard dat [veroordeelde] digestaat aan [naam bedrijf CV] heeft verhandeld. De tenlastelegging en bewezenverklaring zien op een beperkt aantal concrete data. De rechtbank is van oordeel dat er daarnaast voldoende aanwijzingen bestaan dat [veroordeelde] veel vaker digestaat naar [naam bedrijf CV] heeft gebracht. De rechtbank acht de berekening van 104 vrachten vanaf 2013 voldoende aannemelijk geworden, gelet op de daaraan in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel (FIN.01.01) gegeven onderbouwing. Hetgeen de verdediging daar tegenover heeft gesteld is te weinig geconcretiseerd.
Anders dan de officier van justitie, vindt de rechtbank dat bij de beoordeling van het voor het digestaat ontvangen bedrag moet worden uitgegaan van de verklaring van [persoon 3] . [persoon 3] heeft onomwonden toegegeven digestaat te hebben ontvangen en dit over zijn land te hebben uitgereden. De aanname van het aantal vrachten dat hij heeft ontvangen is mede gebaseerd op zijn eigen verklaring. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan zijn verklaring dat hij vanaf 2013 € 350,- per vracht digestaat heeft ontvangen. De rechtbank vindt deze verklaring in ieder geval zwaarder wegen dan de enkele anoniem gedane melding waarin een ander bedrag wordt genoemd. De rechtbank gaat daarom ook ten aanzien van de voor het digestaat ontvangen vergoeding uit van de verklaring van [persoon 3] .
De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande vanuit dat [veroordeelde] (104 x € 350,- =) € 36.400,- aan [persoon 3] heeft betaald voor de afname van het digestaat. De rechtbank vindt onvoldoende aannemelijk geworden dat [veroordeelde] vanaf 2013 nog huurkosten voor de mestzak van [persoon 3] heeft betaald. Weliswaar bevat het dossier een daartoe strekkende factuur uit 2013, maar niet is gebleken dat [veroordeelde] deze factuur ook heeft betaald, zodat ervan uit wordt gegaan dat alleen de hiervoor vermelde contante betalingen aan [persoon 3] zijn voldaan. De rechtbank ziet de betaling van een factuur eind december 2016 waarop de verdediging een beroep doet niet als kosten die verband houden met de afzet van het digestaat. [persoon 3] heeft in zijn eerste verhoor bij de politie verklaard dat hij na de inval van de politie in 2016 bezoek van [persoon 2] had gehad, de toenmalig bestuurder van [veroordeelde] , en dat toen werd afgesproken de verhuursituatie vol te houden om “eventuele nadelige gevolgen te voorkomen of te beperken” (p. 992). Deze betaling lijkt daarmee veeleer bedoeld te zijn geweest ter voorbereiding van een verweer in een eventuele strafrechtelijke vervolging.
[veroordeelde] heeft kosten bespaard door zich niet op reguliere wijze van het digestaat te ontdoen. Bij de bepaling van de hoogte van de bespaarde kosten volgt de rechtbank eveneens de ontnemingsrapportage, waarin het aantal vrachten per jaar en de gemiddelde reguliere kosten per betreffend jaar nader zijn uitgewerkt. Dit geldt niet voor de over het jaar 2014 begrote kosten, aangezien onvoldoende duidelijk is geworden hoe het bedrag van € 35,36 per ton berekend is. Over dat jaar zal de rechtbank daarom de suggestie van de verdediging volgen en uitgaan van een gemiddelde van € 31,16.
Het verweer dat [veroordeelde] zich, in weerwil van deze berekening, ook op een goedkopere wijze regulier van het digestaat had kunnen ontdoen vindt de rechtbank niet aannemelijk geworden. Dit verweer is niet met geobjectiveerde gegevens onderbouwd en roept de onmiddellijk de vraag op waarom destijds dan (ook) voor een duurdere reguliere verwerking is gekozen.
De rechtbank gaat uit van een kostenbesparing van
2013: 450 ton x € 25 = € 11.250,-
2014: 900 ton x € 31,16 = € 28.044,-
2015: 990 x € 32,09 = € 31.769,10
2016 780 ton x € 32,20 =
€ 25.116,-
Totaal € 96.179,10
Dit betekent dat het wederrechtelijk voordeel van [veroordeelde] wordt vastgesteld op (afgerond) € 59.779,- (€ 96.179,10 - € 36.400,-).
De rechtbank ontleent deze vaststelling aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die als bijlage aan dit vonnis zijn gehecht.
Ten aanzien van deelonderzoek 02De rechtbank heeft [veroordeelde] in de hoofdzaak vrijgesproken voor feit 8, deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. Niet is komen vast te staan dat het digestaat afkomstig van [veroordeelde] niet in Duitsland mocht worden afgezet of dat [veroordeelde] betrokkenheid had bij het omkatten van digestaat in mestopslagen in [plaats 1] en [plaats 2]. Ook is [veroordeelde] vrijgesproken voor het gebruik maken van valse handelsdocumenten of valse facturen (onderdelen van feit 5 op de tenlastelegging).
De rechtbank is van oordeel dat er gezien deze vrijspraken onvoldoende grondslag is voor een ontneming wegens “andere strafbare feiten” als bedoeld in artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht en wijst de vordering om die reden op ten aanzien van deelonderzoek 02 af. De rechtbank heeft in dit verband overwogen of er reden is in deze beslissing onderscheid te maken tussen de directe en de indirecte afzet van digestaat in Nederland. De rechtbank vindt van niet. Nu niet is komen vast te staan dat de directe afzet van digestaat niet was toegestaan, ziet de rechtbank ook niet in dat en zo ja, op welke wijze [veroordeelde] voordeel heeft gehad bij het feit dat het digestaat tussentijds (wederrechtelijk) in mestopslagen in Nederland werd opgeslagen.