ECLI:NL:RBAMS:2021:8101

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
13-845009-16 ontneming
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering tegen rechtspersoon wegens wederrechtelijk verkregen voordeel uit strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een rechtspersoon, hier aangeduid als [naam CV]. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor behandeld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 36.400,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam CV] voordeel heeft verkregen door middel van strafbare feiten, waaronder het medeplegen van overtredingen van de Wet bodembescherming en de Wet dieren. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een betalingsverplichting van € 78.000,- had geëist, gematigd tot € 18.200,-. Dit is gedaan met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaring van [naam] over de ontvangen bedragen zwaarder weegt dan anonieme meldingen en dat de kosten voor het uitrijden van digestaat niet als extra kosten zijn erkend. De rechtbank heeft de wettelijke grondslag voor de beslissing gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-845009-16 (ontneming)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[naam CV] .,
Voorheen gevestigd op het adres [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officieren van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 20 en 27 september 2021, 6 en 11 oktober 2021 en 6 december 2021 (sluiting).
De rechtbank heeft kennis genomen van de ontnemingsvordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna; officier van justitie) en van wat de vertegenwoordiger van [naam CV] (hierna: [naam CV] ) en haar raadsvrouw mr. J.M.M. Kroon naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en het procesverloop

Op 9 juni 2018 is het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt.
Op 15 juni 2020 heeft [naam CV] een conclusie van antwoord ingediend.
In de conclusie van repliek van 27 juli 2020 heeft de officier van justitie aangegeven dat de zienswijze van de verdediging niet heeft geleid tot een wijziging in de berekening van het voordeel.
De verdediging heeft geen conclusie van dupliek ingediend.
De vordering van de officier van justitie van 16 oktober 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [naam CV] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 78.000,00.
De ontnemingszaak is op bovengenoemde dagen, gelijk met de strafzaak, op zitting behandeld. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie haar vordering gehandhaafd.

3.Grondslag van de vordering

[naam CV] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2021 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld.
Feit 1:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
Feit 2:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting verzocht het gevorderde bedrag van € 78.000,-zoals berekend in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel toe te wijzen. Dit bedrag is gebaseerd op de uitgangspunten zoals opgenomen in het rapport, waarbij is uitgegaan van 104 vrachten digestaat van gemiddeld 30 ton tegen een vergoeding van € 25,- per ton (104 x 30 x 25 = 78.000). Dit bedrag is gebaseerd op een melding bij Meld Misdaad Anoniem (MMA-melding).
4.2.
Standpunt van [naam CV]
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aangenomen dat [naam CV] € 25,- per kuub digestaat heeft ontvangen. Deze aanname is onterecht, nu de vennoot [naam] heeft verklaard dat hij € 350,- per vracht digestaat heeft ontvangen. Tevens heeft hij erkend dat het om 104 vrachten digestaat gaat over de jaren 2013-2016. Dit houdt in dat [naam CV] maximaal € 36.400,- heeft verdiend aan het innemen van digestaat.
Daar tegenover staat dat zij ook kosten heeft moeten maken voor het uitrijden van het digestaat over het land. Dit wordt begroot op € 3,- per ton mest. Uitgaande van een gemiddelde vracht van 30 ton gaat het in totaal om 3.120 ton digestaat dat is uitgereden tegen € 3,- per ton. De kosten voor het uitrijden worden dan ook beraamd op 3.120 * € 3,- = € 9.360,-.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel zou daarmee uitkomen op € 36.400,- - € 9.360,- = € 27.040,-.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezen verklaarde.
De vordering is gegrond op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. Het in het rapport berekende voordeel is gebaseerd op het onderliggende zaaksdossier.
Anders dan de officier van justitie vindt de rechtbank dat bij de beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van de verklaring van [naam] . [naam] heeft onomwonden toegegeven digestaat te hebben ontvangen en dit over zijn land te hebben uitgereden. De aanname dat hij, in de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend, 104 vrachten digestaat heeft ontvangen is mede gebaseerd op de verklaring van [naam] zelf. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan zijn verklaring dat hij vanaf 2013 € 350,- per vracht digestaat heeft ontvangen. De rechtbank vindt deze verklaring in ieder geval zwaarder wegen dan de enkele anoniem gedane melding waarin een ander bedrag wordt genoemd. De rechtbank gaat daarom ook ten aanzien van de voor het digestaat ontvangen vergoeding uit van de verklaring van [naam] .
De rechtbank gaat echter wel voorbij aan de verklaring dat [naam CV] extra kosten heeft moeten maken voor het uitrijden van het digestaat. [naam] heeft ter zitting verklaard dat het drie euro per ton kostte om het digestaat uit te rijden. Dit waren voor [naam CV] extra kosten, omdat deze uitrijkosten bij de afname van reguliere (kunst)mest in de kosten daarvan zouden zijn verwerkt.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [naam CV] kosten heeft gemaakt die vallen buiten de normale kosten van bedrijfsvoering. Ook aan het uitrijden van reguliere (kunst)mest zijn immers kosten verbonden. Het had op de weg van [naam CV] gelegen om – bijvoorbeeld met stukken – concreter te onderbouwen dat en waarom deze kosten in dit geval boven de reguliere kosten komen. Daarom zal de rechtbank deze kosten niet aftrekken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam CV] door middel van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen.
De rechtbank stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op:
Aantal vrachten 104
Inkomsten per vracht € 350,-
WVV (104 * € 350,-) € 36.400,-.
De rechtbank ontleent deze vaststelling aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5.Overschrijding redelijke termijn

5.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat bij het opleggen van de betalingsverplichting rekening moet worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn, die met ruim drie jaar is overschreden. Dit moet consequenties hebben voor de betalingsverplichting.
5.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat zij in de hoofdzaak bij de strafeis rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en dat deze overschrijding daarom niet meer hoeft te worden verdisconteerd in de ontnemingszaak.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hieronder overweegt bij de vaststelling van de betalingsverplichting.

6.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 36.400, maar ziet aanleiding om bij de vaststelling van de betalingsverplichting het bedrag aanzienlijk te matigen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
[naam] heeft zich, ook namens de CV meewerkend opgesteld en heeft volle verantwoordelijkheid genomen voor de feiten. Zijn verklaringen zijn bepalend geweest voor zowel de vaststelling van de feiten en de omvang van het voordeel.
De rechtbank houdt verder rekening met het tijdsverloop tussen het bekend worden van de strafbare feiten en de uiteindelijke beslissing hierover. De feiten stammen uit 2016, terwijl eerst eind 2021 vonnis wordt gewezen. Daarnaast is de CV opgehouden te bestaan, zodat een betalingsplicht feitelijk bij [naam] zelf komt te liggen. Daarnaast zijn de persoonlijke en zakelijke gevolgen die deze strafzaak voor Van Ramshorst heeft gehad ingrijpend.
De rechtbank acht het billijk de betalingsverplichting te matigen tot 50% van het voordeel, te weten € 18.200,-.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 36.400,-.
Legt op aan [naam CV] de verplichting tot betaling van € 18.200,-. (achttienduizendtweehonderd euro) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2021.
[.]