ECLI:NL:RBAMS:2021:8106

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
13-946010-17 ont
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in zaak tegen [veroordeelde]

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [veroordeelde]. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. De zaak betreft de illegale afvoer van dierlijke mest door [naam bedrijf BV] en [veroordeelde], waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op respectievelijk € 46.340,- en € 78.700,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de afvoer van de meststoffen niet in de boekhouding van [veroordeelde] kon worden verantwoord. Hierdoor viel de grondslag van de ontnemingsvordering weg.

Het onderzoek op de terechtzitting vond plaats op 21 en 28 september, 7 en 11 oktober 2021, en de uitspraak volgde op 6 december 2021. De officieren van justitie, mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor, hebben de vordering ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat de illegaal gecreëerde fosfaatruimte niet door [veroordeelde] wederrechtelijk was benut. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen, wat betekent dat [veroordeelde] niet verplicht wordt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter mr. N.J. Koene en de rechters mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, in aanwezigheid van griffier mr. A.M.M. van Leuven. Deze beslissing is openbaar uitgesproken op de zitting van 6 december 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-846010-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische strafkamer, in de zaak tegen
[veroordeelde].,
Gevestigd op het adres [adres].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officieren van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 21 en 28 september 2021, 7 en 11 oktober 2021 en 6 december 2021 (sluiting). [veroordeelde]. (hierna [veroordeelde]) werd bij de behandeling van de strafzaak vertegenwoordigd door haar bestuurder [persoon].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: officier van justitie) en van wat de vertegenwoordiger van [veroordeelde] en haar advocaten mrs. C.P. Posthuma en W.J.W. van Eijk naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en het procesverloop

Op 25 juni 2019 is een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel opgemaakt betreffende “[naam bedrijf BV] en [veroordeelde]”. Gesteld wordt dat er door [naam bedrijf BV] (hierna: [naam bedrijf BV]) en [veroordeelde]. (hierna: [veroordeelde]) wederrechtelijk voordeel is genoten door een hoeveelheid dierlijke mest van respectievelijk 2.317 en 3.935 ton illegaal op het land te gebruiken. Voor de berekening is uitgegaan van illegaal gecreëerde fosfaatruimte, ontstaan door de afvoer van digestaat als zijnde dierlijke mest. Door de genoemde hoeveelheden niet op legale wijze af te voeren is voordeel behaald bestaande uit bespaarde kosten, zijnde € 20,- per ton. Het wederrechtelijk verkregen voordeel voor [naam bedrijf BV]. wordt op € 46.340,- en voor [veroordeelde] op € 78.700,- berekend.
Op 12 juni 2020 is namens [veroordeelde] een conclusie van antwoord ingediend. De officier van justitie heeft op 29 juli 2020 schriftelijk gerepliceerd en namens [veroordeelde] is op 1 oktober 2020 een conclusie van dupliek ingediend.
De vordering van de officier van justitie van 16 oktober 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 78.700,-.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie haar vordering gehandhaafd.

3.Beoordeling

In de hoofdzaak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet bewezen is dat de afvoer van de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen niet steeds in de boekhouding van [veroordeelde] kon worden verantwoord. Niet vast is komen te staan dat illegaal gecreëerde fosfaatruimte door [veroordeelde] wederrechtelijk werd benut. Daarmee is de grondslag van de ontnemingsvordering komen te vervallen zodat de rechtbank deze zal afwijzen.

4.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de volgende beslissing.
Wijst de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2021.