ECLI:NL:RBAMS:2021:879

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
13/730011-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan doodslag in parkeergarage The Bank aan het Rembrandtplein in Amsterdam

Op 5 maart 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan doodslag. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 18 mei 2019 in de parkeergarage The Bank in Amsterdam, waarbij het slachtoffer, een 24-jarige man, overleed aan zijn verwondingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een vuurwapen uit zijn auto heeft gehaald en dit aan de medeverdachte heeft overgedragen, die vervolgens het fatale schot heeft gelost. De rechtbank heeft de betrokkenheid van de medeverdachte als schutter bewezen verklaard, maar niet de voorbedachte raad, waardoor de medeverdachte werd vrijgesproken van moord. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel degelijk medeplichtig was aan de doodslag, omdat hij opzettelijk het vuurwapen heeft verstrekt, wat een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer met zich meebracht. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar, rekening houdend met zijn jonge leeftijd en de omstandigheden van de zaak. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730011-19 (Promis)
Datum uitspraak: 5 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1998,
wonende op het adres [adres] ,
gedetineerd in [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 29 januari 2021, 1 februari 2021 en 5 maart 2021. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A. Kerkhoff en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van wat de benadeelde partijen en hun raadslieden naar voren hebben gebracht.
De benadeelde partij [benadeelde 1] werd bijgestaan door mr. R.A. Korver.
De minderjarige benadeelde partij [benadeelde 2] werd vertegenwoordigd door zijn wettelijke vertegenwoordiger [ouder/voogd] en zij werd bijgestaan door mr. C. Sent.
Benadeelde partij [benadeelde 3] werd niet bijgestaan door een advocaat.

2.Inleiding

Op 18 mei 2019 rond 4:16 uur komt bij de politie een melding binnen dat er is geschoten in de parkeergarage The Bank in de Amstelstraat in Amsterdam. De verbalisanten die ter plaatse gaan, treffen in de parkeergarage een zwaargewonde man aan en veel omstanders die in paniek zijn. Het slachtoffer blijkt [slachtoffer] te zijn. Hij wordt met verwondingen aan zijn hoofd en nek naar het AMC Ziekenhuis in Amsterdam overgebracht. [slachtoffer] is daar om 6:37 uur aan zijn verwondingen overleden. De vraag waar de rechtbank voor staat is of verdachte (samen met anderen) op een strafbare manier betrokken is geweest bij dit schietincident met dodelijke afloop.

3.Tenlastelegging

Verdachte wordt er van beschuldigd dat hij samen met medeverdachte [medeverdachte] op 18 mei 2019 te Amsterdam [slachtoffer] heeft gedood. Dit is primair tenlastegelegd als medeplegen van moord/doodslag. Als dat niet kan worden bewezen wordt verdachte beschuldigd van medeplichtigheid aan de moord/doodslag.
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat verdachte moet worden vrijgesproken van moord. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een vooropgezet plan en/of een moment van kalm beraad en rustig overleg voorafgaand aan het doden van [slachtoffer] . Dat is wel nodig om van moord te kunnen spreken.
Op grond van de bewijsmiddelen kan wel worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van doodslag. Op basis van de camerabeelden kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] de schutter is geweest. Verbalisanten en getuigen herkennen [medeverdachte] op de camerabeelden als degene die [slachtoffer] neerschiet. Zijn opzet op de dood kan worden afgeleid uit het richten en schieten op het hoofd van [slachtoffer] . Ook nadat [slachtoffer] is neergeschoten en op de grond ligt, houdt [medeverdachte] het pistool nog gericht op het hoofd van [slachtoffer] . De officier van justitie vindt ook dat bewezen kan worden dat [medeverdachte] het feit samen met verdachte heeft gepleegd. Verdachte heeft willens en wetens het vuurwapen uit zijn auto gehaald, naar de plaats delict gebracht en aan [medeverdachte] gegeven. De bewuste en nauwe samenwerking volgt uit de korte contactmomenten voorafgaand en tijdens het halen van het vuurwapen en een duidelijke consensus tussen beide verdachten bij de overdracht van het vuurwapen. Het aandeel van de verdachten bij het gepleegde feit is nagenoeg gelijk, omdat zonder verdachte het schieten niet mogelijk was geweest. Na de overdracht van het vuurwapen heeft verdachte zich ook niet gedistantieerd. Verdachte heeft op zijn minst voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer] door tijdens een ruzie een vuurwapen aan [medeverdachte] te geven en daarmee de aanmerkelijke kans te aanvaarden dat het wapen zou worden gebruikt en dat iemand daardoor zou komen te overlijden. Mocht de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van medeplegen komen, dan vindt de officier van justitie de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid bewezen. Verdachte heeft het vuurwapen gehaald en aan [medeverdachte] gegeven. Verdachte heeft opzet gehad op zijn eigen bijdrage en (voorwaardelijk) opzet op het misdrijf dat hij heeft ondersteund. Daarmee kan worden vastgesteld dat verdachte hulp heeft geboden aan een misdrijf dat ook daadwerkelijk is gevolgd.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat verdachte integraal van de beschuldigingen dient te worden vrijgesproken. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte een vuurwapen uit een auto heeft opgehaald en bij zich heeft gedragen. Verdachte heeft verklaard een klein tasje/portemonnee uit de auto te hebben gehaald en dat in zijn broeksband te hebben gedaan. Het enkele vasthouden van de broeksband betekent niet dat verdachte daar een vuurwapen had. De verklaringen van de wapendeskundigen van de politie kunnen niet aan het bewijs bijdragen omdat niet is vastgesteld dat het een vuurwapen was. Dat de verdachte pas in een laat stadium over het tasje/de portemonnee heeft verklaard, kan hem niet worden tegenworpen, omdat geen sprake is van een ongeloofwaardige of leugenachtige verklaring en het ook slechts een aanvulling was op zijn eerdere verklaring. De verklaring van getuige [getuige] leidt ook niet tot een andere conclusie omdat hij niet verklaart een vuurwapen te hebben gezien. Ook kan niet worden vastgesteld dat verdachte een vuurwapen aan [medeverdachte] heeft overgedragen. De overdracht is niet op beeld te zien en het vuurwapen kan op veel andere manieren of via andere mensen in het bezit van [medeverdachte] zijn gekomen. Een andere reden waarom niet tot een bewezenverklaring van medeplegen van doodslag kan worden gekomen, is dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] . Ook medeplichtigheid kan niet worden bewezen omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor het vereiste dubbele opzet.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
De betrokkenheid van [medeverdachte]
Van het schietincident in parkeergarage The Bank aan de Amstelstraat in Amsterdam zijn camerabeelden beschikbaar. Op de compilatie van die beelden is te zien dat in de parkeergarage tussen een grote groep personen een opstootje ontstaat met veel duwen en trekken. Korte tijd later is te zien dat een man van korte afstand een vuurwapen op het hoofd van [slachtoffer] richt en schiet. [slachtoffer] wordt door de afgevuurde kogel in zijn hoofd/nek geraakt en overlijdt later die ochtend in het AMC ziekenhuis in Amsterdam aan de daardoor veroorzaakte verwondingen. Op basis van de camerabeelden hebben meerdere verbalisanten [medeverdachte] herkend als de schutter. De rechtbank vindt dan ook bewezen dat [medeverdachte] de schutter is geweest.
4.3.2.
Opzet op de dood
De rechtbank leidt uit de feitelijke gedragingen van [medeverdachte] af dat hij met zijn handelen opzet op de dood van [slachtoffer] had. [medeverdachte] heeft met een vuurwapen gericht op [slachtoffer] geschoten. Hij stond daarbij op korte afstand van het slachtoffer, hield het wapen zeer kort voor/tegen diens hoofd, en schoot. Ook na het schot, toen [slachtoffer] op de grond was gevallen, hield [medeverdachte] het vuurwapen dichtbij zijn hoofd. Hij liep pas weg toen [slachtoffer] niet meer bewoog. Dit maakt dat de rechtbank kan vaststellen dat [medeverdachte] met opzet heeft gehandeld en doodslag kan worden bewezen.
4.3.3.
Voorbedachte raad
De rechtbank vindt met de officier van justitie niet bewezen dat er sprake was van voorbedachte raad. Om dat te kunnen bewijzen, moet vaststaan dat [medeverdachte] gedurende enige tijd heeft kunnen nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit om [slachtoffer] te doden en dat hij niet heeft gehandeld in een plotselinge gemoedsopwelling. De rechtbank weegt en waardeert daarvoor de omstandigheden van het concrete geval.
De rechtbank ziet op de camerabeelden dat er tijdens het opstootje in de loge van de parkeergarage een kort moment van contact is tussen [medeverdachte] en [slachtoffer] . [medeverdachte] begeeft zich vervolgens uit de groep en korte tijd later vindt het fatale schot plaats. Het dossier bevat een aantal verklaringen waarin wordt gesuggereerd dat het doodschieten van [slachtoffer] onderdeel was van een vooropgezet plan. Het dossier biedt hier echter onvoldoende bewijs voor. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte] zich na het korte contact met [slachtoffer] boos uit de menigte beweegt. Er lijkt dan ook sprake van een plotselinge ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De tijdspanne tussen die opwelling en het schieten van [medeverdachte] op het slachtoffer is zo kort, dat de aannemelijke gemoedsopwelling van [medeverdachte] nog niet zal zijn gedempt en [medeverdachte] dus in die gemoedstoestand gehandeld heeft. De rechtbank kan dus niet vaststellen dat er sprake was van een kalm beraad waarbij [medeverdachte] heeft kunnen nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn handelen. De rechtbank vindt daarom ten aanzien van verdachte [medeverdachte] de doodslag bewezen, maar niet de moord.
4.3.4.
De betrokkenheid van verdachte
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte die nacht medepleger was van de doodslag op [slachtoffer] of dat hij daar medeplichtig aan is geweest, doordat hij het wapen waarmee [medeverdachte] heeft geschoten aan hem heeft overhandigd.
Van belang voor de beoordeling is of kan worden vastgesteld dat verdachte een vuurwapen uit de auto heeft gehaald en dit vervolgens ook aan [medeverdachte] heeft overgedragen.
Heeft verdachte een vuurwapen uit de auto gehaald?
Dat verdachte een voorwerp uit een auto heeft opgehaald kan op basis van de camerabeelden, de verklaring van getuige [getuige] en de verklaring van verdachte zelf worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is dat voorwerp een vuurwapen geweest. De rechtbank baseert dit op de camerabeelden in samenhang bezien en de bevestigende verklaring van wapendeskundigen van de politie.
De camerabeelden geven het volgende beeld.
Tijdens het opstootje in de parkeergarage beweegt verdachte zich met grote haast uit de schermutselingen en rent in de richting van de auto op parkeerniveau -2
(compilatie camerabeelden vanaf minuut 3:52 min). Vervolgens rent verdachte terug naar de ruziënde menigte met een voorwerp in zijn broeksband
(4:54 min). Opvallend is daarbij dat verdachte voortdurend zijn rechterhand op de plaats van het voorwerp houdt. In zijn linkerhand houdt hij een telefoon vast. Wanneer verdachte terug bij het opstootje komt, is te zien dat hij na enkele seconden het voorwerp met zijn shirt bedekt, richting de groep loopt en zich tussen daar aanwezige mensen beweegt
(5:00 min). Vlak daarna komt [medeverdachte] in beeld en zij hebben zichtbaar contact. Verdachte en [medeverdachte] staan daarbij dicht tegenover elkaar en [medeverdachte] kijkt naar beneden in de richting van de broekband
(5:09 min). [medeverdachte] richt zich daarna tot het slachtoffer terwijl verdachte een stap achteruit doet en naar [medeverdachte] kijkt (
5:12 min).Vrijwel direct daarna richt [medeverdachte] een vuurwapen op [slachtoffer] en kort daarop volgt een schot (
5:13 min). Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank bewezen dat wat verdachte uit de auto haalde, een vuurwapen was. Die conclusie wordt ook ondersteund door wapendeskundigen van de politie. De handelingen die verdachte verricht komen volgens de twee deskundigen overeen met handelingen van een persoon die een vuurwapen hanteert.
Het door verdachte ter zitting aangedragen alternatieve scenario, inhoudende dat hij een klein tasje/portemonnee uit de auto is gaan halen en dat vlak na het schietincident in de parkeergarage aan zijn neef heeft afgegeven, vindt zijn weerlegging in de bewijsconstructie van de rechtbank dat het een vuurwapen was. Daarnaast geldt dat het alternatieve scenario onvoldoende is onderbouwd. Verdachte heeft pas ter terechtzitting een summiere omschrijving van het tasje gegeven en iedere mogelijkheid om nader onderzoek te kunnen doen is belemmerd. Verdachte geeft namelijk geen volledige naam op van deze neef en wil hem niet aanwijzen op de beelden.
Heeft verdachte het vuurwapen aan [medeverdachte] overgedragen?
Dat verdachte het vuurwapen ook daadwerkelijk aan [medeverdachte] heeft overgedragen baseert de rechtbank eveneens op de hiervoor beschreven compilatie van de camerabeelden maar ook op de camerabeelden vlak nadat is geschoten. Daarop is te zien dat verdachte van het incident wegloopt zonder dat hij zijn hand nog bij de broeksband houdt, hij op dat moment niets meer in zijn linkerhand heeft en hij in zijn rechterhand een telefoon vasthoudt (
5:21 en 6:04 min). Op basis daarvan concludeert de rechtbank dat het voorwerp (het vuurwapen) dat hij daarvoor in zijn broeksband had aan [medeverdachte] is overgedragen.
4.3.5.
Medeplegen
Met de vaststelling dat verdachte het vuurwapen aan [medeverdachte] heeft overgedragen, staat de rechtbank voor de vraag of sprake is van medeplegen. Daarvoor is vereist dat er een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] heeft plaatsgevonden en dat zij met opzet hebben samengewerkt tot het verrichten van de strafbare gedraging. De officier van justitie beantwoordt die vraag bevestigend en verwijst naar drie contactmomenten tussen verdachte en [medeverdachte] voorafgaand aan het schieten, te weten:
- contact voor de loge bij de betaalautomaat voordat verdachte naar zijn auto rent (1);
- contact tijdens het halen van het vuurwapen op de hellingbaan (2);
- contact bij de overdracht van het vuurwapen (3).
De rechtbank overweegt dat met betrekking tot het eerste moment niet te zien is dat verdachte naar [medeverdachte] kijkt. [medeverdachte] is immers uit beeld en er waren op dat moment veel personen in de parkeergarage en rond het opstootje aanwezig. Op basis van de beelden kan de rechtbank niet vaststellen dat er voor de loge contact is geweest tussen verdachte en [medeverdachte] en dat daar sprake is geweest van enige vorm van samenwerking.
Met betrekking tot het tweede moment valt uit de beelden op te maken dat [medeverdachte] achter verdachte aanloopt in de richting van de hellingbaan die naar niveau -2 van de parkeergarage leidt, de plek waar verdachte een vuurwapen uit zijn auto heeft gehaald. Op het moment dat [medeverdachte] op de hellingbaan arriveert is te zien dat verdachte snel langs hem heen terug rent, waarbij geen contactmoment tussen hen is waar te nemen. De rechtbank kan dus niet vaststellen dat er contact of een vorm van samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] heeft plaatsgevonden tijdens het halen van het vuurwapen op de hellingbaan.
Bij het moment van overdracht van het vuurwapen is wel een kort contact tussen de verdachten op de beelden waar te nemen. Uit de camerabeelden blijkt alleen niet of de verdachten daar iets hebben besproken en zo ja, wat daar precies is besproken. Daarnaast geldt dat het contact twee á drie seconden in beslag heeft genomen en dus van zeer korte duur was. Ook voor het moment van overdragen van het wapen geldt dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om te concluderen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde medeplegen.
4.3.6.
Medeplichtigheid
Tot slot staat de rechtbank voor de vraag of verdachte – door het overdragen van het vuurwapen – medeplichtig is aan de doodslag van [slachtoffer] .
De rechtbank stelt voorop dat het kernverwijt bij medeplichtigheid is het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. De medeplichtigheid kan bestaan uit het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf (gelijktijdige medeplichtigheid), dan wel het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf (voorafgaande medeplichtigheid). Vereist is daarbij dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van verdachte was gericht op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, maar ook dat het opzet van verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op dit misdrijf. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat misdrijf zal worden begaan. De beantwoording van de vraag of de aanmerkelijke kans op het betreffende misdrijf daarbij door de verdachte bewust is aanvaard, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Zoals de rechtbank in paragraaf 4.3.4 al heeft overwogen, kan uit de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat verdachte een vuurwapen uit een auto heeft gehaald en aan [medeverdachte] heeft overgedragen. Dat verdachte opzet heeft gehad op deze handelingen vindt de rechtbank voldoende bewezen en volgt uit diezelfde omstandigheden, namelijk dat het vuurwapen daadwerkelijk door verdachte is opgehaald en dat er kort contact is geweest tussen verdachte en [medeverdachte] op het moment van de overdracht van het vuurwapen. Daaruit maakt de rechtbank op dat verdachte zijn medewerking aan de overdracht verleent en daar dus opzet op heeft gehad. Vervolgens is de vraag of verdachte ook opzet heeft gehad op het gronddelict, te weten de dood van [slachtoffer] . De rechtbank beantwoordt ook die vraag bevestigend. In de parkeergarage vond plotseling een opstootje plaats waar verdachte (en ook [medeverdachte] ) zich in heeft gemengd. Op enig moment kiest verdachte ervoor om zich aan de ruzie te onttrekken om een vuurwapen te gaan halen. Op het moment dat hij terugkomt, is nog steeds sprake van een opstootje en begeeft verdachte zich weer in de groep. Dat is het moment waarop [medeverdachte] het wapen krijgt overgedragen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het gronddelict. Wanneer je tijdens een voortdurende ruzie een vuurwapen gaat halen en dat op een moment van agressie en emoties aan een ander overdraagt, aanvaard je bewust de aanmerkelijke kans dat het vuurwapen door die andere persoon gebruikt zal worden, en dat het gebruik daarvan leidt tot ernstige verwondingen of de dood. De rechtbank vindt daarom ten aanzien van verdachte de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan doodslag bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat:
[medeverdachte] op 18 mei 2019 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft [medeverdachte] met dat opzet met een vuurwapen een schot afgevuurd op die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op 18 mei 2019 te Amsterdam, opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft door het voornoemde vuurwapen op te halen en vervolgens over te dragen aan die [medeverdachte] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte medeplegen van doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar met aftrek van voorarrest. Als de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan doodslag acht de officier van justitie een gevangenisstraf van 10 jaar op zijn plaats.
Bij haar strafeis heeft de officier van justitie in belangrijke mate rekening gehouden met de ernst van het feit. Door het handelen van verdachte is [slachtoffer] het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Verdachte heeft daardoor ook onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden. Verdachte heeft het feit ontkend en daarmee geen verantwoording voor zijn daad genomen. In het bijzonder weegt ook mee het gemak waarmee een vuurwapen is gebruikt op een openbare plek in Amsterdam. Bij het formuleren van de strafeis houdt de officier van justitie er verder in het nadeel van verdachte rekening mee dat verdachte eerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf en tot jeugddetentie voor diefstallen met braak, straatroof en openlijk geweld.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat een gevangenisstraf van twaalf jaar bij medeplegen of tien jaar bij medeplichtigheid extreem hoog en niet op zijn plaats is.
Bij de strafoplegging moet rekening worden gehouden met de jonge leeftijd van verdachte, de omstandigheid dat hij geen strafblad heeft voor vergelijkbare feiten en dat verdachte niet de persoon is geweest die het dodelijke geweld heeft gebruikt. Dat de zaak in de pers breed is uitgemeten en daardoor maatschappelijk onrust heeft veroorzaakt, dient niet in de strafmaat te worden meegewogen. Dat bij het dodelijk geweld een vuurwapen is gebruikt mag niet strafverzwarend meewegen. Het Openbaar Ministerie had in dat geval afzonderlijk wapenbezit ten laste dienen te leggen. Onder verwijzing naar jurisprudentie in de pleitnota heeft de raadsman verzocht om, bij een bewezenverklaring van medeplegen dan wel medeplichtigheid, de door de officier van justitie gevorderde strafmaat aanzienlijk te matigen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het opleggen van een straf houdt de rechtbank rekening met de ernst van het gepleegde strafbare feit, de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd en met de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, diens nabestaanden/omgeving en de maatschappij. Ook weegt de rechtbank de achtergrond en het persoonlijk leven van de verdachte mee en heeft de rechtbank gelet op de straffen die in het algemeen voor (medeplichtigheid aan) doodslag in Nederland worden opgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte een buitengewoon ernstig en schokkend strafbaar feit heeft begaan. Hij heeft met zijn handelen een bijdrage geleverd aan het feit dat een einde is gemaakt aan het leven van een man van pas vierentwintig jaar oud. Verdachte heeft in een parkeergarage – terwijl daar op dat moment veel andere personen aanwezig waren – een vuurwapen aan [medeverdachte] overgedragen, waarna vrijwel meteen daarna het slachtoffer op koelbloedige wijze van het leven werd beroofd. Sommige omstanders hebben het schot gehoord en zijn gevlucht. Andere omstanders, waaronder vrienden van het slachtoffer, hebben de ernstige verwondingen gezien en geprobeerd zijn leven te redden. Verdachte heeft het slachtoffer zwaargewond achtergelaten, is ervan door gegaan en is het feit steeds blijven ontkennen. De rechtbank kan op basis van het dossier niet achterhalen waarom [slachtoffer] is neergeschoten. Het verdriet waarmee verdachte de nabestaanden achterlaat, is onmetelijk. De rechtbank vindt het gebrek aan respect dat verdachte hiermee voor het leven van een ander toont, schokkend. Ook de lichtvaardigheid waarmee verdachte een wapen uit de auto is gaan halen, de overdracht daarvan en de risico’s voor vele aanwezigen die hij kennelijk voor lief heeft genomen, vindt de rechtbank uitermate zorgelijk. De rechtbank vindt dat alleen een forse gevangenisstraf in dit geval passend is.
De rechtbank heeft gelet op het strafblad van verdachte van 14 januari 2021. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Verdachte was ten tijde van het feit pas éénentwintig jaar oud. Zijn leeftijd maakt dat hem enig perspectief moet worden geboden op een leven na detentie. Ook heeft verdachte een lastige jeugd gehad met diverse uithuisplaatsingen en hulp vanuit jeugdzorg. Aan een persoonlijkheidsonderzoek heeft verdachte niet willen meewerken, maar in rapportages uit het verleden zijn aanwijzingen te vinden voor zwakbegaafdheid.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging ook rekening met de gevolgen die het handelen van verdachte heeft gehad voor de nabestaanden van het slachtoffer. Tijdens de zitting hebben zij treffend verwoord welke impact het overlijden van hun zoon, neef en respectievelijk vader op hun levens heeft gehad en nog steeds heeft. De moeder van het slachtoffer en haar nichtje hebben verteld hoe het overlijden op hun levens heeft ingegrepen en de moeder van de minderjarige zoon van het slachtoffer heeft verwoord hoe pijnlijk en lastig het voor hem is om met het verlies van zijn vader om te gaan. Dat verdachte het feit heeft ontkend en daarmee geen verantwoording voor zijn daden heeft afgelegd, maakt dat de nabestaanden nog altijd met vragen zitten waarom [slachtoffer] het leven heeft moeten laten.
Verdachte wordt veroordeeld en bestraft voor medeplichtigheid aan doodslag. Wie hulpvaardig is bij een dergelijk onherstelbaar misdrijf als doodslag, behoort in het algemeen rekening te houden met een gevangenisstraf van lange duur. Een dergelijk feit kan niet anders vergolden worden. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de omstandigheden in deze zaak echter niet het opleggen van de voor medeplichtigheid bij doodslag geldende maximale gevangenisstraf van tien jaar (het strafmaximum voor doodslag is 15 jaar en voor medeplichtigheid moet daar een derde deel van afgetrokken worden en is het strafmaximum dus 10 jaar). De rechtbank ziet dat verschillende gerechtshoven hebben overwogen dat de strafmaat voor doodslag in de regel tussen de 8 en 12 jaar ligt. De rechtbank ziet geen bijzondere omstandigheden om buiten deze bandbreedte te treden. Binnen deze bandbreedte gaat de rechtbank aan de hoge kant zitten. De rechtbank heeft hiervoor ook gekeken naar vergelijkbare gevallen (waaronder bijvoorbeeld ECLI:RBAMS:2020:1620 en ECLI:NL:RBLIM:2018:11358). Strafverzwarend is met name het feit dat op een zo koelbloedige manier van dichtbij is geschoten en dat dit in het openbaar met veel omstanders heeft plaatsgevonden. Ook moet met de straf een signaal uitgaan naar anderen dat ruzies niet moeten worden “opgelost” door vuurwapens mee te nemen en te gebruiken.
Medeverdachte [medeverdachte] is door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaar. De rechtbank zal die straf als uitgangspunt nemen en de hoogte daarvan met een derde verminderen. Dat betekent dat de rechtbank in principe een gevangenisstraf van zeven jaar en vier maanden passend vindt.
De rechtbank betrekt bij het bepalen van de straf echter ook de omstandigheid dat de redelijke termijn in deze strafzaak is geschonden. Het uitgangspunt is dat de rechtbank, in een zaak waarin verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit in voorlopige hechtenis zit, binnen zestien maanden na aanvang van de redelijke termijn een vonnis uitspreekt. De redelijke termijn is begonnen op 18 mei 2019, de dag waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. De rechtbank doet op 5 maart 2021 uitspraak, ongeveer tweeëntwintig maanden later. Dat is een overschrijding die niet aan de verdediging te wijten is, maar vooral aan organisatorische en logistieke kwesties bij de rechtbank en het Openbaar Ministerie. Rekening houdend met de duur van de overschrijding van de redelijke termijn wordt in lijn met vaste rechtspraak op de gevangenisstraf een korting van vijf procent (in dit geval vier maanden) toegepast.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat een forse gevangenisstraf passend en geboden is, maar komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie geëist.
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar met aftrek van de tijd dat verdachte in voorarrest heeft gezeten.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

9.1.
De vorderingen
[benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert € 19.630,15 aan vergoeding van materiële schade (begrafeniskosten, grafkosten en toekomstige medische kosten) en € 35.000,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade, shockschade/aantasting in de persoon), te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert de benadeelde partij € 741,41 aan proceskosten (bestaande uit (toekomstige) parkeer en reiskosten t.b.v. de strafzaak).
[benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] vordert € 15.000,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente
.
[benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert € 3.275,- aan vergoeding van materiële schade (inkomstenderving) en € 35.000,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade en aantasting in de persoon), te vermeerderen met de wettelijke rente
.
9.2.
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de materiële schade uit alle vorderingen kan worden toegewezen, met uitzondering van de toekomstige medische kosten van benadeelde partij [benadeelde 1] . De gevorderde affectieschade kan eveneens bij alle benadeelde partijen worden toegewezen, omdat zij behoren tot de kring van gerechtigden.
De door de benadeelde partijen gevorderde immateriële schade (shockschade/aantasting in de persoon) en toekomstige medische kosten dienen niet ontvankelijk te worden verklaard.
Over de proceskosten heeft de officier van justitie geen standpunt ingenomen.
Daarnaast vordert de officier van justitie om de toegewezen bedragen hoofdelijk op te leggen met daarbij de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich – indien een bewezenverklaring volgt – met betrekking tot de gevorderde begrafenis- en grafkosten en inkomstenderving gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De affectieschade kan worden toegewezen en de vordering terzake shockschade en aantasting in de persoon alsmede de toekomstige schadeposten moeten niet-ontvankelijk worden verklaard. De raadsman sluit zich op dat punt aan bij de officier van justitie.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de wet (artikelen 51f en 361 Sv) volgt dat alleen diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit in het strafproces schade kan vragen. Daarop geldt een uitzondering als diegene is overleden door dat strafbare feit. In dat geval kunnen nabestaanden en naasten zich voegen in de strafprocedure en schadevergoeding vragen. De schade waarvoor vergoeding mogelijk is, beperkt zich tot kort gezegd de kosten voor de begrafenis, schade vanwege het wegvallen van het inkomen van degene die is overleden, affectieschade, shockschade en de schade die je als erfgenaam kunt vragen.
9.3.1.
Benadeelde partij [benadeelde 1]
Materiële schade
De rechtbank stelt vast dat aan [benadeelde 1] door de doodslag rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De begrafeniskosten en grafkosten komen voor vergoeding in aanmerking en zijn voldoende onderbouwd.
De rechtbank verklaart [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in haar vordering voor zover die gaat over de toekomstige medische kosten en toekomstige medische parkeer- en reiskosten omdat deze kosten nog niet zijn gemaakt.
De conclusie is dat de rechtbank de vordering tot vergoeding van materiële schade toewijst voor € 18.430,15, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Dat is 20 juni 2019 met betrekking tot de uitvaartkosten, 22 april 2020 voor de kosten van het grafmonument en 26 mei 2020 voor de huur en onderhoud van het graf.
Immateriële schade
Affectieschade
Affectieschade is immateriële schade die iemand lijdt door het verdriet van onder meer het overlijden van een naaste. In de wet, artikel 6:108 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW), staat een opsomming van de personen die in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade bij overlijden. Hieronder vallen onder andere ouders, kinderen, partners en zorgrelaties.
De rechtbank stelt vast dat aan [benadeelde 1] door de doodslag affectieschade is toegebracht. Het slachtoffer was de inwonende zoon van [benadeelde 1] . Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade heeft zij aanspraak op vergoeding van € 20.000,00 aan affectieschade. De rechtbank wijst dit deel van de vordering toe tot een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2019.
Shockschade
Een vordering tot vergoeding van shockschade moet worden beoordeeld aan de hand van de rechtspraak van de Hoge Raad. Bij shockschade gaat het om schade van de benadeelde partij zelf bij wie door het zien van een ernstige gebeurtenis of vanwege de directe confrontatie van de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok ontstaat, waardoor diegene geestelijk letsel krijgt. Er moet uit de waarneming of confrontatie geestelijk letsel zijn voortgevloeid dat in rechte kan worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dat geestelijk letsel zal zich vooral kunnen voordoen als iemand in een nauwe relatie staat met degene die bij het ongeval is gedood of gewond is geraakt. In de rechtspraak worden de voorwaarden om shockschade te vergoeden strikt toegepast.
[benadeelde 1] is kort na het overlijden van haar zoon in het ziekenhuis met zijn lichaam en het letsel geconfronteerd en moest hem vervolgens ook identificeren. Zij mocht bij het afscheid haar zoon niet aanraken in verband met het onderzoek. Via derden en bij het politieverhoor heeft zij vervolgens alle verhalen gehoord over het schietincident. Het voorgaande heeft een grote impact gehad op [benadeelde 1] .
De rechtbank erkent zonder meer dat de gevolgen van het gewelddadige overlijden van [slachtoffer] voor zijn nabestaanden zeer ingrijpend zijn en dat dit heeft geleid tot veel pijn en verdriet. Om shockschade te kunnen toewijzen moet echter zijn voldaan aan het eerder genoemde criterium van de Hoge Raad. [benadeelde 1] heeft geen onderbouwing aangeleverd dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In de regel wordt een vordering tot vergoeding van shockschade afgewezen als deze niet is onderbouwd met een schriftelijke verklaring van een psycholoog of psychiater. Ook op andere wijze is geestelijk letsel niet gebleken. [benadeelde 1] heeft dit probleem ook onderkend en in de vordering aangegeven dat zij die vordering toch nu al gedaan heeft om in hoger beroep nog met een nadere onderbouwing van een psycholoog of psychiater te kunnen komen. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering op grond van shockschade zou nader onderzoek nodig zijn. De behandeling daarvan levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. Om die reden zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van de shockschade niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. De benadeelde partij kan haar vordering op dit punt bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Aantasting in de persoon op andere wijze
De raadsman heeft subsidiair bepleit dat de psychische schade door de confrontatie met haar overleden zoon vergoed kan worden op een andere grondslag te weten “aantasting van de persoon op andere wijze” als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en eerste lid onder b, van het BW.
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het BW. Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Deze grond (aantasting in de persoon op andere wijze) geldt ook voor nabestaanden maar dan alleen in de vorm van shockschade. Dit is onder andere bepaald in het zogenaamde Taxibus-arrest (ECLI:NL:HR:2002:AD5356) en het [partij] -arrest (ECLI:NL:HR:2009:B18583). Uit die arresten kan worden afgeleid dat ten aanzien van nabestaanden in het wettelijk systeem geen plaats is voor vergoeding van schade in de vorm van aantasting in de persoon die geen shockschade is.
Hiervoor heeft de rechtbank al uiteengezet waarom [benadeelde 1] in deze procedure niet in aanmerking komt voor vergoeding van shockschade. De wet geeft dus geen ruimte om daarnaast nog een andere vorm van aantasting in de persoon op andere wijze toe te wijzen. Dat betekent dat er geen wettelijke grondslag is voor de gevorderde immateriële schade van €10.000,-. Deze vordering zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover zij berust op shockschade en voor het overige worden afgewezen.
Proceskosten
De rechtbank wijst de vordering voor zover die gaat over de € 741,41 aan reis- en parkeerkosten voor de strafzaak af. Deze kosten vallen onder proceskosten en die kosten zijn niet toewijsbaar, omdat [benadeelde 1] op de zitting is bijgestaan door een advocaat. Dit volgt uit de artikel 238 lid 1 en 2 en artikel 239 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Indien een benadeelde partij zich in het strafgeding heeft gevoegd, dient de rechtbank op grond van artikel 592a Wetboek van Strafvordering (Sv) te beslissen over de kosten door de benadeelde partij en de verdachte gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. Onder deze kosten vallen onder meer de kosten van rechtsbijstand. [benadeelde 1] heeft zich laten bijstaan door een raadsman en komt daardoor voor een vergoeding in aanmerking. Nu daar geen beroep op is gedaan in de vordering benadeelde partij, zal de rechtbank deze kosten ambtshalve toewijzen. Een redelijke uitleg van artikel 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van deze kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden om van het gebruikelijke liquidatietarief af te wijken. De kosten worden aan de hand van dit liquidatietarief rechtbanken en hoven, uitgaande van de hoogte van de vordering, bepaald op € 3.342,- (gebaseerd op 3 punten à € 1.114,-, in een zaak met een vordering van een geldswaarde tussen € 40.000 en € 98.000, waarvan één voor het opstellen en het indienen van het voegingsformulier en twee voor de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting).
9.3.2.
Benadeelde partij [benadeelde 3]
Immateriële schade
Affectieschade
De rechtbank stelt vast – onder verwijzing naar wat is overwogen over affectieschade in paragraaf 9.3.1 – dat aan [benadeelde 3] door de doodslag affectieschade is toegebracht. Omdat [benadeelde 3] de vader van de overledene is, waarbij de overleden niet in huis woonde, wijst de rechtbank dit deel van de vordering op de voet van het Besluit vergoeding affectieschade, toe tot een bedrag van € 15.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2019.
9.3.3.
Benadeelde partij [benadeelde 2]
Materiële schade
De rechtbank stelt vast dat aan [benadeelde 2] door de doodslag rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De kosten voor inkomstenderving komen nu [benadeelde 2] de minderjarige zoon is van de overledene die aan zijn zoon alimentatie in natura betaalde, op grond van artikel 6:108 lid 1 onder a BW voor vergoeding in aanmerkingen zijn voldoende onderbouwd.
De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van materiële schade toe voor € 3.275, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 18 mei 2019.
Immateriële schade
Affectieschade
De rechtbank stelt vast – onder verwijzing naar wat is overwogen over affectieschade in paragraaf 9.3.1 – dat aan [benadeelde 2] door de doodslag affectieschade is toegebracht. Omdat [benadeelde 2] de (minderjarige) zoon van de overledene is, wijst de rechtbank dit deel van de vordering op de voet van het Besluit vergoeding affectieschade toe tot een bedrag van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2019.
Aantasting in de persoon op andere wijze
De rechtbank verwijst voor het juridische kader naar wat over aantasting in de persoon op andere wijze is overwogen in paragraaf 9.3.1. Gelet op dit juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon op andere wijze. De confrontatie op het schoolplein met verhalen over de dood van zijn vader acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Dat betekent dat er in deze zaak geen wettelijke grondslag is aan te wijzen voor vergoeding van immateriële schade. Het hierop betrekking hebbende deel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten
Verwezen wordt naar wat over kosten van rechtsbijstand is overwogen in paragraaf 9.3.1. De wettelijke vertegenwoordiger van [benadeelde 2] heeft zich laten bijstaan door een raadsvrouw en komt daardoor voor een vergoeding in aanmerking. Nu daar geen beroep op is gedaan in de vordering benadeelde partij, zal de rechtbank deze kosten ambtshalve toewijzen. De kosten worden aan de hand van het liquidatietarief rechtbanken en hoven, uitgaande van de hoogte van de vordering, bepaald op € 1.442,- (gebaseerd op 2 punten à € 721,-, in een zaak met een vordering van een geldswaarde tussen € 20.000 en € 40.000, waarvan één voor het opstellen en het indienen van het voegingsformulier en één voor de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting).
9.3.4.
Overige beslissingen ten aanzien van de vorderingen benadeelde partij
Hoofdelijk
De toegewezen bedragen worden hoofdelijk aan verdachte en de medeverdachte opgelegd. Verdachte en zijn medeverdachte zijn ieder afzonderlijk verplicht om het totale toegewezen bedrag aan de benadeelde partijen te betalen, voor zover de ander niet al heeft betaald.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien
verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de hierna te noemen duur.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 48 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplichtigheid aan doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
7 (zeven) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde 1]gedeeltelijk toe tot een bedrag van in totaal € 38.430,15 (achtendertigduizend vierhonderddertig euro en vijftien eurocent), bestaande uit € 18.430,15 (achttienduizend vierhonderddertig euro en vijftien eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2019 (over het bedrag van € 11.215,15), 22 april 2020 (over het bedrag van € 4.015,-) en 26 mei 2020 (over het bedrag van € 3.200,-) tot aan de dag van algehele voldoening en € 20.000,- (twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente daarover vanaf 20 juni 2019 tot aan de dag van voldoening.
Verklaart benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering ter zake toekomstige schade en shockschade en wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde 1] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 3.342,-(drieduizend driehonderd tweeënveertig euro).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde 1] aan de Staat € 38.430,15 (achtendertigduizend vierhonderddertig euro en vijftien eurocent) te betalen, bestaande uit € 18.430,15 (achttienduizend vierhonderddertig euro en vijftien eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 juni 2019 (over het bedrag van € 11.215,15), 22 april 2020 (over het bedrag van € 4.015,-) en 26 mei 2020 (over het bedrag van € 3.200,-) tot aan de dag van voldoening en over € 20.000,- (twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, vanaf 20 juni 2019 tot aan de dag van voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 182 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde 3]toe tot een bedrag van € 15.000,- (vijftienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente daarover vanaf 20 juni 2019 tot aan de dag van voldoening.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde 3] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde 3] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde 3] aan de Staat € 15.000,- (vijftienduizend euro) te betalen, bestaande uit een vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente daarover vanaf 20 juni 2019 tot aan de dag van voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 71 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [benadeelde 2]gedeeltelijk toe tot een bedrag van in totaal € 23.275,- (drieëntwintigduizend tweehonderdvijfenzeventig euro), bestaande uit € 3.275 (drieduizend tweehonderdvijfenzeventig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente daarover vanaf 20 juni 2019 tot aan de dag van voldoening.
Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde 2] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 1.442, (duizend vierhonderdtweeënveertig euro).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde 2] aan de Staat € 23.275,- (drieëntwintigduizend tweehonderdvijfenzeventig euro) te betalen, bestaande uit € 3.275 (drieduizend tweehonderdvijfenzeventig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 20.000,- (twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijk rente daarover vanaf 20 juni 2019 tot aan de dag van voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 112 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. G.H. Marcus en M. Vaandrager, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 maart 2021.