ECLI:NL:RBAMS:2022:1509

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
28 maart 2022
Zaaknummer
C/13/713367 / KG ZA 22-98
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onrechtmatige hinder door warmtepompen nabij erfgrens en verjaringseisen

In deze zaak, die op 15 maart 2022 door de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee buren, [eiser] en [gedaagde], over de hinder die veroorzaakt wordt door warmtepompen die nabij de erfgrens zijn geplaatst. [eiser], eigenaar van een perceel sinds 2003, stelt dat de warmtepompen van [gedaagde], die sinds 2020 eigenaar is van het naastgelegen perceel, onrechtmatige hinder veroorzaken. Hij vordert de verwijdering van de warmtepompen en het uitschakelen ervan, op straffe van een dwangsom. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 maart 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij [eiser] zijn vorderingen onderbouwde met geluidsmetingen en verwijzingen naar het Bouwbesluit, terwijl [gedaagde] betoogde dat de warmtepompen voldoen aan de geldende normen en dat de hinder niet onrechtmatig is.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vordering tot verwijdering van de warmtepompen niet toewijsbaar is, omdat niet voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter deze vordering ook zou toewijzen. De rechter heeft daarbij de eigendom van de strook grond waar de warmtepompen zijn geplaatst in overweging genomen, evenals de verjaringseisen die door [gedaagde] zijn ingeroepen. De rechter concludeert dat er een gerede kans bestaat dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.

Wat betreft de vordering tot uitschakeling van de warmtepompen, heeft de rechter geoordeeld dat de hinder die [eiser] en zijn vrouw ondervinden niet zodanig ernstig is dat deze als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De rechter heeft partijen aangeraden om samen een onafhankelijke deskundige in te schakelen voor een geluidsonderzoek. Uiteindelijk is [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/713367 / KG ZA 22-98 HH/MvG
Vonnis in kort geding van 15 maart 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiser in conventie bij dagvaarding van 22 februari 2022,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. R.A.A. Maat te Goes,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaten mr. V.L. van den Berg en mr. G.H.A. Ruggeri-Laderchi te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de mondelinge behandeling van dit kort geding op 1 maart 2022 heeft [eiser] de vorderingen toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd mede aan de hand van een van tevoren ingediende conclusie van antwoord en voorwaardelijke tegenvorderingen (eis in reconventie) ingesteld. [eiser] heeft de voorwaardelijke tegenvorderingen bestreden mede aan de hand van een van tevoren ingediende conclusie van antwoord in reconventie. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en [gedaagde] tevens een pleitnota.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
- [eiser] en zijn echtgenote met mr. Maat,
- [gedaagde] met mr. Van den Berg en mr. Ruggeri-Laderchi.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 1 augustus 2003 eigenaar van het perceel met woonhuis aan de [adres 1] . [gedaagde] is sinds 28 december 2020 eigenaar van het naastgelegen perceel met woonhuis aan de [adres 2] . [gedaagde] heeft de [adres 2] gekocht van (de vennootschap van) zijn ouders, die het op hun beurt in juli 2016 hebben gekocht.
2.2.
[eiser] heeft zijn perceel in 2004 volledig herbouwd. Het bestaande woonhuis en botenhuis zijn daarbij gesloopt, er is een nieuwe woning gebouwd en een nieuwe tuin aangelegd.
2.3.
De erfafscheiding tussen het perceel van [eiser] en de rechtsvoorganger van [gedaagde] bestond in 2005 mede uit bosschage. [eiser] had destijds een hond en omdat die mogelijk door de bosschage naar het perceel van [adres 2] zou kunnen lopen, heeft [eiser] aan zijn kant van de bosschage een hek laten plaatsen.
2.4.
In 2017 zijn de ouders van [gedaagde] begonnen met grootschalige sloop- en bouwwerkzaamheden op hun perceel, waarbij een nieuwe woning is gebouwd. Deze werkzaamheden zijn in 2020 afgerond. De ouders van [gedaagde] hebben in de nabijheid van de erfgrens van de percelen [adres 2] en [adres 1] twee overkapte warmtepompen laten plaatsen. Deze installatie regelt de lucht-, warmte- en koelingsvoorzieningen van de woning [adres 2] .
2.5.
In de zomer van 2020 heeft [eiser] bij de door de ouders van [gedaagde] ingeschakelde bouwbegeleider geklaagd over het geluid van de warmtepompen. Hierop hebben de ouders van [gedaagde] de instellingen van de warmtepompen laten aanpassen.
2.6.
[eiser] heeft op enig moment zelf met behulp van een dB-meetinstrument een geluidsmeting uitgevoerd. Uit die meting volgt volgens hem dat de warmtepompen op de erfgrens 52 dB produceren.
2.7.
In opdracht van [gedaagde] heeft Adviesbureau de Haan B.V. in maart 2021 onderzoek gedaan naar het geluidsniveau van de warmtepompen. Uit een door Adviesbureau de Haan opgesteld rapport volgt dat bij een maximale warmtevraag de warmtepompen aan de gevel van de woning van [eiser] 41 dB produceren en 42,3 dB in zijn tuin, gemeten op een afstand van zes meter van de warmtepompen. Verder staan in dit rapport twee maatregelen beschreven waardoor de geluidsbelasting bij de woning van [eiser] kan worden verminderd.
2.8.
Op verzoek van [eiser] heeft het Kadaster op 22 juli 2021 een grensreconstructie uitgevoerd. Uit het relaas van bevindingen van het Kadaster volgt dat de warmtepompen volgens de kadastrale kaart gedeeltelijk zijn geplaatst op het perceel van [eiser] .
2.9.
Bij brief van 5 oktober 2021 van zijn advocaat heeft [eiser] [gedaagde] verzocht en gesommeerd de warmtepompen van zijn perceel te verwijderen.
2.10.
Op 5 november 2021 hebben [eiser] en [gedaagde] met elkaar gesproken. [gedaagde] heeft in dit gesprek voorgesteld om de warmtepompen te isoleren. [eiser] heeft aan [gedaagde] meegedeeld dat de warmtepompen niet op hun huidige plek kunnen blijven staan.
2.11.
Bij brief van 15 november 2021 van zijn advocaat heeft [eiser] [gedaagde] opnieuw gesommeerd om de warmtepompen van zijn perceel te verwijderen. Verder heeft [eiser] in die brief aan [gedaagde] meegedeeld dat hij en zijn vrouw ’s nachts geregeld wakker worden van het geluid van de warmtepompen en dat als [gedaagde] bereid is de warmtepompen uit te schakelen [eiser] in afwachting van een bodemprocedure zal afzien van een kort geding.
2.12.
De ouders van [naam 1] (hierna: [naam 1] ) hebben de [adres 2] van 1975 tot en met 2015 in eigendom gehad. [naam 1] heeft als erfgenaam de [adres 2] verkocht aan (de vennootschap van) de ouders van [gedaagde] . In een e-mail van 24 februari 2022 van [naam 1] aan de advocaten van [gedaagde] staat, voor zover van, het volgende:

Mijn ouders hebben de [adres 2] sinds 1975 in bezit. (…) De afscheiding bestond deels uit het botenhuis van de familie [naam 2] en later de familie [naam 3] en nog later de heer [eiser] . Achter en in het verlengde van het botenhuis was een draaihekje geplaatst gevolgd door een hek dat naar de straatkant liep in een rechte lijn. Nooit is er sprake of discussie geweest ten aanzien van de knik in de kadastrale erfgrens, immer het botenhuis en het hek fungeerde als afscheiding. Later toen de heer [eiser] op het terrein een nieuw huis heeft laten bouwen is ook het botenhuis verwijderd en is een nieuw hek geplaatst zoals dat voorheen ook op het terrein stond. Het stukje (de knik) is nooit door [eiser] ter discussie gesteld of in gebruik genomen.”

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat - [gedaagde] te veroordelen:
I. de warmtepompinstallatie te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
II. de warmtepompinstallatie uit te schakelen en uitgeschakeld te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
III. in de proces- en nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in (voorwaardelijke) reconventie
4.1.
[gedaagde] vordert voorwaardelijk, voor het geval wordt geoordeeld dat de strook geen eigendom is geworden van [gedaagde] :
I. primair op grond van artikel 5:54 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) [eiser] te bevelen medewerking te verlenen aan de vestiging van een erfdienstbaarheid ten gunste van [gedaagde] inhoudende dat de warmtepompen, al dan niet tegen betaling van een in goede justitie te bepalen schadeloosstelling, op hun huidige plek mogen blijven staan, en voor het geval [eiser] hieraan geen medewerking verleent, te bepalen dat dit vonnis op grond van artikel 3:300 BW in de plaats treedt van de benodigde notariële akte,
II. subsidiair [eiser] te bevelen de eigendom van de Strook over te dragen aan [gedaagde] , al dan niet tegen betaling van een in goede justitie te bepalen schadeloosstelling.
4.2.
[eiser] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

Verwijderen warmtepompen

5.1.
De vordering van [eiser] tot verwijdering van de warmtepompen is slechts toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens zal toewijzen en indien van hem niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
5.2.
Het gaat in dit kort geding mede om de vraag wie eigenaar is van de strook grond waarop de warmtepompen zijn geplaatst. Deze strook grond wordt op de afbeelding hieronder aan de onderkant begrensd door een zwarte lijn met een knik erin en aan de bovenkant door een rode lijn (hierna de Strook). De zwarte lijn met de knik is volgens [eiser] de erfgrens zoals deze volgt uit de grensreconstructie van het Kadaster. Volgens [gedaagde] is door verjaring de rode lijn de erfgrens geworden.

5.3.
[eiser] heeft het volgende aan deze vordering ten grondslag gelegd. In 2005 bestond de erfafscheiding tussen de percelen van [eiser] en [gedaagde] uit bosschage. De erfgrens ligt in het midden van de bosschage. Vanwege zijn hond heeft [eiser] aan zijn kant van de bosschage een hek geplaatst. Dit betekent niet dat [eiser] zijn grond gelegen tussen de bosschage en zijn hek heeft prijsgegeven. Ook na het plaatsen van het hek heeft [eiser] regelmatig gebruik gemaakt van de grond tussen zijn hek en de bosschage. Tijdens de sloop- en bouwwerkzaamheden hebben de ouders van [gedaagde] de bosschage op de erfgrens laten verwijderen en hebben zij het perceelgedeelte van [eiser] dat is gelegen tussen de bosschage en zijn hek bij hun perceel betrokken. Uit de grensreconstructie van het Kadaster volgt dat de warmtepompen van [gedaagde] grotendeels zijn geplaatst op grond van [eiser] . Daarmee maakt [gedaagde] inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] , aldus steeds [eiser] .
5.4.
[gedaagde] heeft het volgende verweer gevoerd. Door verkrijgende (artikel 3:99 lid 1 BW) dan wel bevrijdende verjaring (artikel 3:105 lid 1 jo. 3:306 BW) is (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] eigenaar geworden van de Strook. Voor beide vormen van verjaring is bezit van de Strook vereist. De Strook is al sinds 1975 in bezit van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] . Uit de verklaring van [naam 1] volgt dat in 1975 de plek waar nu door verjaring de erfgrens ligt (de rode lijn op de foto) het botenhuis van (de rechtsvoorgangers van) [eiser] stond en in het verlengde van het botenhuis een hek. Het botenhuis en het hek vormden in 1975 de afscheiding tussen de percelen van de rechtsvoorgangers van [gedaagde] en [eiser] . Verder heeft [naam 1] mondeling verklaard dat de bosschage op de Strook werd onderhouden door zijn ouders en zij op een ander deel van de Strook stoelen neerzetten. Toen [eiser] in 2003 het perceel Herenweg 121 kocht, heeft hij de toen bestaande erfgrens in stand gelaten. Op de grond waar voorheen het botenhuis en een hek de erfgrens aangaven, heeft [eiser] in 2005 een nieuw hek neergezet. [eiser] ging er destijds kennelijk vanuit dat de erfgrens zo liep. Anders dan [eiser] stelt, volgt uit de verklaring van [naam 1] dat [eiser] nooit gebruik heeft gemaakt van de Strook. Deze stelling van [eiser] is ongeloofwaarding. Dit zou namelijk betekenen dat hij over het hek is geklommen of door het water is gegaan om op de Strook te komen van een meter breed die werd/wordt gebruikt door zijn buren. [eiser] heeft zich tijdens en na het plaatsen van de warmtepompen niet op het standpunt gesteld dat deze op zijn grond stonden. Het was een gezamenlijk idee van partijen om het Kadaster een grensreconstructie te laten verrichten. Partijen verkeerden namelijk in de veronderstelling dat de coniferenhaag van [eiser] aan de voorzijde een stukje op het perceel van [gedaagde] stond, en de steiger van [gedaagde] aan de achterzijde een stukje op het perceel van [eiser] . Partijen wilden dit bevestigd zien door het Kadaster, zodat de grond voor en achter kon worden uitgewisseld en dit in het Kadaster vastgelegd zou worden. Pas na het onderzoek van het Kadaster heeft [eiser] zijn hek verwijderd en zich tegenover [gedaagde] op het standpunt gesteld dat de warmtepompen op zijn perceel staan.
Aan de overige eisen van verkrijgende verjaring, te weten onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende een termijn van tien jaar, is ook voldaan. Goede trouw wordt op grond van artikel 3:118 lid 3 BW geacht aanwezig te zijn. Het Kadaster is geen openbaar register als bedoeld in artikel 3:23 BW. Dat uit de kadastrale kaart is gebleken dat de erfgrens anders loopt doet aan de goede trouw van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] daarom niet af. De familie [naam 1] heeft de strook grond van 1975 tot en met 2015 onafgebroken in bezit gehad. Op grond van artikel 72 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is de familie [naam 1] op 1 januari 1993 door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de Strook.
In het geval het bezit van de Strook door de familie [naam 1] niet te goeder trouw was, zijn zij door bevrijdende verjaring eigenaar van de Strook geworden. Hiervoor is vereist dat de Strook in hun bezit was ten tijde van het verjaren van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit. Deze rechtsvordering verjaart na twintig jaar. Gelet op het voorgaande is de familie [naam 1] in 1995 door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de Strook, aldus steeds [gedaagde] .
5.5.
De vraag is of (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] door verkrijgende verjaring, dan wel door bevrijdende verjaring rechthebbende van de Strook is geworden.
5.6.
Voor verkrijgende verjaring van een onroerende zaak is een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaren vereist (artikel 3:99 BW). Voor bevrijdende verjaring is bezit gedurende een periode van twintig jaar vereist, ook al was het bezit niet te goeder trouw (artikel 3:105 jo 3:306 BW).
5.7.
Het huidige Burgerlijk Wetboek is op 1 januari 1992 in werking getreden. Artikel 3:99 BW is dus ook per die datum in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht heeft de bepaling uitgestelde werking tot 1 januari 1993, in die zin dat voor zover op 1 januari 1993 de voltooiing van de verjaring volgens het oude recht nog niet had plaatsgehad, vanaf dat tijdstip artikel 3:99 BW geldt voor wat betreft aanvang, duur en aard van de verjaring. Voor 1 januari 1993 gold op grond van het oude recht een verjaringstermijn voor verkrijgende verjaring van 20 jaar bij bezit te goeder trouw, verkregen krachtens een geldige titel en van 30 jaar voor bezit te goeder trouw zonder zo’n geldige titel. Als het nieuwe recht van toepassing is en aan de daarin gestelde voorwaarden, waarbij het bezit onder het oude recht meetelt voor het voor het voltooien van de huidige termijn, is voldaan, geldt dat de verkrijging door verjaring niettemin pas per 1 januari 1993 plaatsvindt.
Ook artikel 3:105 BW is per 1 januari 1992 in werking getreden. Onder oud recht had verkrijgende verjaring geen eigendom door verjaring tot gevolg (de bezitter moest immers te goeder trouw zijn). Een met artikel 3:105 BW vergelijkbare bepaling ontbrak dan ook onder het oude recht. Bepalend is of op of na 1 januari 1993 aan de vereisten van artikel 3:105 BW is voldaan, waarbij het bezit onder het oude recht meetelt voor het voor het voltooien van de huidige termijn.
5.8.
Gesteld noch gebleken is dat de familie [naam 1] in 1975, volgens [gedaagde] is de verjaringstermijn toen begonnen, de Strook in bezit had op grond van een geldige titel. Onder het oude recht gold dan een verjaringstermijn van 30 jaar. Dit betekent dat de verjaring onder het oude recht niet op 1 januari 1993 was voltooid en dus op grond van het overgangsrecht de vraag of de Strook door verjaring eigendom is geworden van de familie [naam 1] dient te worden beantwoord aan de hand van het huidige recht (zie 5.6).
5.9.
Zowel voor het slagen van het beroep op verkrijgende verjaring als voor dat op bevrijdende verjaring moet sprake zijn van bezit (zie 5.6).
5.10.
De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 BW en volgende. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van de uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Nodig is dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de vordering loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
5.11.
Het beroep op verjaring is een zelfstandig verweer van [gedaagde] tegen het door [eiser] gevorderde. Het is daarom op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) aan [gedaagde] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat zijn beroep op verjaring kans van slagen heeft in de bodemprocedure.
5.12.
Uit de stellingen van [gedaagde] , ondersteund door een schriftelijke en mondelinge verklaring van [naam 1] volgt voorshands het volgende. De ouders van [naam 1] zijn in 1975 eigenaar geworden van de [adres 2] . Op dat moment bestond de erfafscheiding tussen de [adres 2] en [adres 1] uit een botenhuis van de rechtsvoorganger van [eiser] , een draaihekje gevolgd door een hek in een rechte lijn naar de straatkant. Op een deel van de Strook zette de familie [naam 1] stoelen neer en zij gebruikte de Strook om hun steiger te betreden. Voorts onderhielden zij de bosschage. Sinds 1975 is er nooit discussie geweest over de erfafscheiding. Dit alles is door [eiser] niet (gemotiveerd) betwist. Dit betekent dat voorshands niet onaannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de familie [naam 1] de Strook in 1975 in haar bezit had.
5.13.
In het geval de bodemrechter oordeelt dat de rechtsvoorganger van [gedaagde] inderdaad de Strook in 1975 in bezit had, dan is het niet relevant of het bezit al dan niet te goeder trouw was. Ook de langere verjaringstermijn van twintig jaar, het bezit onder het oude recht telt immers mee, is in dat geval in 1995 voltooid.
5.14.
Gelet op wat onder 5.12 en 5.13 is overwogen bestaat een gerede kans dat de bodemrechter zal oordelen dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] door verjaring de Strook in eigendom heeft gekregen.
5.15.
Dit alles betekent dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat de bodemrechter de vordering van [eiser] tot verwijdering van de warmtepompen zal toewijzen. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
Uitschakelen warmtepompen
5.16.
[eiser] heeft het volgende aan deze vordering ten grondslag gelegd. De warmtepompen maken vierentwintig uur per dag zeven dagen per week geluid. [eiser] en zijn vrouw worden ’s nachts regelmatig wakker van het geluid van de warmtepompen. Ook in hun tuin ondervinden zij hinder van het geluid van de warmtepompen. Hierdoor kunnen zij niet rustig gebruik maken van het terras in hun tuin. Op 1 april 2021 is het Bouwbesluit gewijzigd. Per die datum mogen warmtepompen op grond van artikel 3.8 lid 2 Bouwbesluit maximaal 40 dB produceren, gemeten op de erfgrens. De warmtepompen zijn na 1 april 2021 geplaatst, zodat deze norm van toepassing is. [eiser] heeft zelf een geluidsmeting uitgevoerd. Uit die meting volgt dat de warmtepompen op de erfgrens 52 dB produceren. Ook in het geval de warmtepompen voor 1 april 2021 zijn geplaatst, voldoen die niet aan het Bouwbesluit zoals dat gold voor 1 april 2021. In dat geval dient aansluiting te worden gezocht bij de norm van 30 dB die geldt voor een mechanische voorziening voor warmteopwekking in een niet-gemeenschappelijke verblijfsruimte, aldus steeds [eiser] .
5.17.
[gedaagde] heeft het volgende verweer gevoerd. De warmtepompen zijn in augustus 2020 geplaatst. Het Bouwbesluit zoals dat geldt sinds 1 april 2021 is dus niet van toepassing. Het wettelijke kader voor warmtepompen geplaatst voor 1 april 2021 is de Verordening (EU) Nr. 813/2013 van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen (hierna: de Verordening). Op grond van de Verordening geldt voor warmtepompen een maximumvermogen van tussen de 6 en 12 kW en een maximale decibeloutput van 70 dB. De warmtepompen van [gedaagde] hebben een maximumvermogen van 8 kW en overschrijden ook niet de norm van 70 dB. In het geval de Verordening niet van toepassing is, is het Activiteitenbesluit van toepassing. Op grond van artikel 2.17 Activiteitenbesluit geldt een maximum langetijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB gedurende de dag, 45 dB gedurende de avond en 40 dB gedurende de nacht. De door [eiser] beweerdelijk uitgevoerde geluidsmeting biedt geen deugdelijke basis voor de beoordeling van geluidshinder, omdat hij geen resultaten van de meting in het geding heeft gebracht en [eiser] geen geluidstechnicus is, zodat niet op het resultaat van de vermeende meting kan worden vertrouwd. Uit het geluidsrapport van Adviesbureau de Haan van maart 2021 volgt dat het maximale geluid ter hoogte van de gevel van de woning van [eiser] 41 dB bedroeg. De instellingen van de warmtepompen zijn in april 2021 aangepast en maken sindsdien minder geluid. Bovendien draaiden de warmtepompen tijdens de meting op maximale toeren. Onder normale weersomstandigheden zou het gemeten geluidsniveau niet worden bereikt. De warmtepompen voldoen dus aan de normen van zowel de Verordening als het Activiteitenbesluit en veroorzaken dus geen onrechtmatige hinder, alsdus nog steeds [gedaagde] .
5.18.
Duidelijk is geworden dat [eiser] en zijn vrouw last ondervinden van het geluid (gebrom) van de warmtepompen en dat dit geluid hun leven beïnvloedt. Niet iedere hinder, hoe vervelend en lastig ook, is echter onrechtmatig. De hinder moet zodanig ernstig zijn dat deze als maatschappelijk onbetamelijk en daarmee als onrechtmatig moet worden aangemerkt in de zin van de artikelen 5:37 en 6:162 Burgerlijk Wetboek. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dit afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen, mede gelet op de daaraan verbonden kosten.
5.19.
[eiser] heeft zelf een (eenmalige) geluidsmeting verricht. Uit deze meting volgt volgens hem dat de warmtepompen op de erfgrens 52 dB produceren. Deze stelling is door [gedaagde] aan de hand van het rapport van Adviesbureau de Haan gemotiveerd betwist. Verder verschillen partijen van mening over de normen voor geluidmeting en over de huidige geluidwaarden nu de warmtepompen volgens [gedaagde] in de periode na de meting van Adviesbureau de Haan (nog verder) gekalibreerd zijn met als gevolg dat er minder geluid wordt geproduceerd. Daarnaast is niet duidelijk wat het effect zal zijn van de door [gedaagde] voorgestelde isolatiemaatregelen (in de vorm van o.a. isolatie van de overkapping aan de zijnde van [eiser] of een geluidwerende schutting) om de hinder te beperken. Zonder nader onderzoek, waarvoor een kort geding zich niet leent, is niet vast te stellen of sprake is van onrechtmatige hinder. Dit betekent dat er geen aanleiding is om de warmtepompen uit te zetten en deze vordering van [eiser] eveneens zal worden afgewezen.
5.20.
De voorzieningenrechter geeft partijen mee om samen een onafhankelijke deskundige te vragen een geluidsonderzoek te doen en dat te toetsen aan de in dit geval toepasselijke normen (met onderbouwing welke die normen zijn), zodat partijen nadien in overleg kunnen gaan over mogelijke oplossingen, bijvoorbeeld een van de maatregelen zoals beschreven in het rapport van Adviesbureau de Haan.
5.21.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 314,00 aan griffierecht en € 1.016,00 aan salaris advocaat.

6.De beoordeling in voorwaardelijke reconventie

6.1.
Over de vordering hoeft niet te worden beslist, omdat de voorwaarde waaronder deze is ingesteld, niet wordt vervuld.
6.2.
De proceskosten worden tussen partijen verrekend, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
7.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.330,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
7.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
7.4.
verstaat dat over de vordering niet hoeft te worden beslist,
7.5.
verrekent de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. van Grootheest, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022. [1]

Voetnoten

1.type: MvG