In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, tevens beslagene, die de teruggave van zijn in beslag genomen kat, een kater genaamd [naam 1], verzocht. Het klaagschrift werd op 8 december 2021 ingediend, waarna het Openbaar Ministerie op 23 december 2021 zijn standpunt kenbaar maakte. Tijdens de zitting op 10 januari 2022 werd klager bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Ploegmakers, en een tolk voor de Turkse taal, M. Ates.
Klager ontkende de beschuldigingen van dierenmishandeling en voerde aan dat hij goed voor zijn katten zorgde. De dierenarts had verklaard dat het letsel van een andere kat, [naam 2], niet noodzakelijkerwijs op mishandeling duidde. Klager gaf aan dat hij financieel in staat was om voor [naam 1] te zorgen en dat hij bezig was met het leren van de Nederlandse taal om een baan te zoeken.
Het Openbaar Ministerie verzette zich tegen de teruggave van de kat, met het argument dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, omdat er een verdenking van dierenmishandeling was. De rechtbank oordeelde echter dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later zou besluiten om de kat niet te verbeurd te verklaren. Gezien de omstandigheden en het gebrek aan bewijs voor mishandeling van [naam 1], besloot de rechtbank dat het beslag op de kat moest worden opgeheven en dat de kat aan klager moest worden teruggegeven. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.