ECLI:NL:RBAMS:2022:1604

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
C/13/700839 / HA ZA 21-378
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid testament in verband met veroordeling voor moord

In deze zaak hebben twee broers, [eiser 1] en [eiser 2], de geldigheid van het testament van hun moeder aangevochten. In dit testament is hun broer, [gedaagde], als enig erfgenaam benoemd, ondanks dat hij is veroordeeld voor de moord op hun gezamenlijke moeder. De rechtbank heeft op 30 maart 2022 een tussenuitspraak gedaan waarin de procedure en de geldigheid van het testament centraal staan. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] op grond van artikel 4:3 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek van rechtswege onwaardig is om voordeel te trekken uit de nalatenschap van zijn moeder, gezien zijn veroordeling voor moord. Dit betekent dat hij geen aanspraak kan maken op de erfenis, wat de geldigheid van het testament ten opzichte van hem irrelevant maakt. Echter, de rechtbank heeft ook opgemerkt dat de kinderen van [gedaagde] niet in de procedure zijn betrokken, wat van belang is voor de beoordeling van de geldigheid van het testament. De rechtbank heeft [eiser 1] en [eiser 2] de gelegenheid gegeven om de kinderen van [gedaagde] op te roepen als partij in het geding, zodat zij hun standpunt kunnen innemen over de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2]. De verdere beoordeling van de zaak is aangehouden totdat de kinderen van [gedaagde] zijn opgeroepen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/700839 / HA ZA 21-378
Vonnis van 30 maart 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. L.E. Huard te Amsterdam,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto te Amstelveen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna als volgt aangeduid: eiser in conventie sub 1 als [eiser 1] , eiser in conventie sub 2 als [eiser 2] en de gedaagde in conventie als [gedaagde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 februari 2017, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 31 mei 2017, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van de op 22 december 2017 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin vermelde stukken;
  • de akte mede houdende wijziging eis van 9 juni 2021 van [eiser 1] ;
  • de akte overlegging producties tevens houdende wijziging van eis van 9 juni 2021 van [eiser 2] ;
  • de antwoordakte/verzet wijziging eis tevens akte overlegging producties en wijziging eis in reconventie van 4 augustus 2021 van [gedaagde] ;
  • de antwoordakte in reconventie/uitlating producties van 14 september 2021 van [eiser 1] ;
  • de antwoordakte in reconventie van 15 september 2021 van [eiser 2] ;
  • het proces-verbaal van de op 17 maart 2022 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 december 2017 heeft de rechtbank aanleiding gezien om de zaak te verwijzen naar de parkeerrol. Op 3 april 2019 is de zaak ambtshalve doorgehaald. Op 21 april 2021 hebben [eiser 1] en [eiser 2] de rechtbank verzocht de zaak weer op de rol te plaatsen. De rechtbank heeft de zaak op de rol geplaatst en partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om aktes te nemen. Op 17 maart 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden en is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

in conventie

2.1.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om de geldigheid van het op 31 mei 2016 opgemaakte testament van de moeder van de drie broers ( [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] ). In dat testament is [gedaagde] als enig erfgenaam benoemd en zijn [eiser 1] en [eiser 2] onterfd. [eiser 1] en [eiser 2] hebben in conventie kort samengevat gesteld dat het testament van 31 mei 2016 niet geldig is. [gedaagde] heeft dit betwist. Verder hebben partijen over en weer geldvorderingen ingesteld. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van deze geldvorderingen, gelet op het processuele punt dat thans aan de orde is en hierna zal worden besproken.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] op grond van artikel 4:3 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege onwaardig is om voordeel te trekken uit de nalatenschap van erflaatster (moeder). Op grond van dit artikel is namelijk van rechtswege onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken, een persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren. Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2020 (met zaaknummer 19/05815) volgt dat [gedaagde] onherroepelijk is veroordeeld voor moord op erflaatster. [gedaagde] heeft aldus een misdrijf gepleegd als bedoeld in artikel 4:3 lid 1 sub b BW. Hij kan daardoor dus geen voordeel meer trekken uit de nalatenschap van zijn moeder.
2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling op 17 maart 2022 is aan de orde gesteld de vraag wat de gevolgen zijn van deze onherroepelijke veroordeling van [gedaagde] voor de vorderingen die [eiser 1] en [eiser 2] in conventie hebben ingesteld, namelijk vernietiging van het testament. Aangezien [gedaagde] geen voordeel meer kan trekken uit de nalatenschap van erflaatster, is de vraag of het testament wel/niet geldig is ten opzichte van [gedaagde] niet meer van belang, maar gelet op de regels van plaatsvervulling, wel ten opzichte van zijn kinderen. Juist in verband hiermee is de zaak vanaf 2017 aangehouden. Desondanks zijn de kinderen van [gedaagde] , ook ná de onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde] , niet door [eiser 2] en [eiser 1] in deze procedure betrokken.
2.4.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben ter zitting aangevoerd dat de kinderen van [gedaagde] in deze procedure kunnen worden opgeroepen op grond van artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). [gedaagde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat [eiser 1] en [eiser 2] vanaf de onherroepelijke veroordeling van [gedaagde] in 2020 de tijd hebben gehad om de kinderen van [gedaagde] in deze zaak te betrekken, hetgeen zij hebben nagelaten.
2.5.
De rechtbank moet [gedaagde] nageven dat [eiser 1] en [eiser 2] ruimschoots - in ieder geval vanaf de onherroepelijke veroordeling in 2020 - de tijd hebben gehad om de kinderen in deze procedure te betrekken. Dit geldt temeer nu op de zitting in 2017, waar eveneens is gesproken over het belang van [gedaagde] bij (de geldigheid van) het testament na een eventuele onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, is besloten om de procedure aan te houden. Het had daarom zeer voor de hand gelegen om de kinderen van [gedaagde] daarna in deze procedure te betrekken. Dat dit toen niet is gebeurd, staat echter niet in de weg aan het alsnog oproepen van de kinderen in dit stadium van het geding. Artikel 118 Rv geeft de rechter daartoe de mogelijkheid.
2.6.
Voor het oproepen van (een) derde(n) op de voet van artikel 118 Rv bestaat soms een wettelijke grondslag, maar ook zonder wettelijke grondslag kan er aanleiding zijn om (een) derde(n) in het geding op te roepen. Die aanleiding is hier gelegen in het feit dat een beslissing over de (on)geldigheid van het testament niet langer de belangen van [gedaagde] , maar wel die van zijn kinderen betreft. Zij moeten dus hun standpunt kenbaar kunnen maken ten aanzien van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] in verband met de gestelde ongeldigheid van het testament zodat een beslissing over de (on)geldigheid van het testament binnen een ruimere kring geldt dan tussen [eiser 1] / [eiser 2] en [gedaagde] , als de enig oorspronkelijk gedaagde.
2.7.
Andere feiten die aan de oproeping van de kinderen van [gedaagde] in de weg staan, heeft [gedaagde] niet gesteld. Deze zijn de rechtbank overigens ook niet gebleken.
2.8.
De rechtbank zal [eiser 1] en [eiser 2] als meest gerede partij daarom in de gelegenheid stellen de kinderen van [gedaagde] op de voet van artikel 118 Rv op te roepen om hen als partij in het geding te betrekken. De kinderen van [gedaagde] kunnen alsdan ieder een standpunt innemen ten aanzien van zowel de bij dagvaarding door [eiser 1] en [eiser 2] ingestelde vorderingen in conventie met betrekking tot de ongeldigheid van het testament, als de bij akten door [eiser 1] en [eiser 2] gewijzigde vorderingen in conventie, alsook ten aanzien van de toelaatbaarheid van de eiswijziging.
2.9.
Gelet op het voorgaande zal iedere verdere beslissing in conventie worden aangehouden.
in reconventie
2.10.
Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat in deze procedures in conventie en in reconventie grotendeels hetzelfde feitencomplex aan de orde is, is de rechtbank van oordeel dat de proceseconomie gediend is met afdoening van deze vorderingen in dezelfde procedure. Om die reden zal de rechtbank iedere verdere beoordeling en beslissing in zowel conventie als reconventie aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
stelt [eiser 1] en [eiser 2] in de gelegenheid om de kinderen van [gedaagde] op de voet van artikel 118 Rv en derhalve met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen als partij in het geding op te roepen tegen de rolzitting van
woensdag 4 mei 2022;
3.2.
bepaalt dat bij deze oproepingen een kopie van het tussenvonnis van 31 mei 2017 en van dit vonnis aan de op te roepen partijen dienen te worden meebetekend;
3.3.
gelast [eiser 1] en [eiser 2] om een afschrift van de tot dusverre ingediende processtukken tegelijkertijd met de oproeping per aangetekende post met bericht van ontvangst aan de op te roepen partijen toe te zenden;
3.4.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 4 mei 2022voor het overleggen door [eiser 1] en [eiser 2] van een kopie van de oproepingen;
3.5.
bepaalt dat de op te roepen partijen, voor zover zij op de rolzitting van 4 mei 2022 vertegenwoordigd door een advocaat verschijnen, op de rolzitting van zes weken daarna een conclusie zullen mogen nemen, waarbij zij in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt te bepalen ten aanzien van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] met betrekking tot de ongeldigheid van het testament (zie 2.8);
3.6.
verstaat dat vervolgens – na het opvragen van verhinderdata – een tijdstip zal worden bepaald voor het houden van een mondelinge behandeling;
3.7.
houdt iedere verdere beoordeling en beslissing aan;
in reconventie
3.8.
houdt iedere verdere boordeling en beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2022.