ECLI:NL:RBAMS:2022:1663

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
C/13/702534 / HA ZA 21-501
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake betalingsverplichting tussen vennoten van een vennootschap onder firma in het licht van coronamaatregelen

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Amsterdam op 23 februari 2022, gaat het om een geschil tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma, [eiser] en [gedaagde]. De kern van het geschil betreft de betalingsverplichting van [gedaagde] aan [eiser] van een maandelijks bedrag van € 6.000,00, zoals vastgelegd in een overeenkomst van 30 januari 2019. Door de coronamaatregelen heeft [gedaagde] echter geen winst meer kunnen maken en heeft hij de betaling stopgezet. [eiser] vordert betaling van de achterstallige bedragen, terwijl [gedaagde] zich beroept op onvoorziene omstandigheden die de betalingsverplichting zouden moeten wijzigen.

De rechtbank oordeelt dat de betalingsafspraak moet worden gezien als een winstverdelingsregeling, waarbij [eiser] recht heeft op een deel van de winst, maar dat er in de relevante periode geen winst is gerealiseerd. De rechtbank stelt vast dat de coronamaatregelen een significante impact hebben gehad op de onderneming, waardoor er geen winst te verdelen viel. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af, omdat er geen basis is voor de betaling van het afgesproken bedrag in een periode waarin geen winst is gemaakt. De vordering van [gedaagde] in reconventie tot wijziging van de overeenkomst wordt eveneens afgewezen, omdat de rechtbank geen onvoorziene omstandigheden aanwezig acht.

Daarnaast wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 6.000,00 voor de maand november 2019, omdat hij deze kosten niet heeft kunnen verrekenen met de gemaakte uitgaven zonder overleg met [eiser]. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/702534 / HA ZA 21-501
Vonnis van 23 februari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.K. Tosun te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. K. Tülü te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 mei 2021 met producties
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties
  • het tussenvonnis van 27 oktober 2021
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 18 januari 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn vennoten van de in 2011 opgericht vennootschap onder firma [naam bedrijf] v.o.f. (hierna: de onderneming), gevestigd aan het adres [adres] . Beide partijen zijn onbeperkt bevoegd de onderneming te vertegenwoordigen.
2.2.
Beide partijen hebben kapitaal ingebracht in de onderneming. In de door partijen op 18 februari 2011 ondertekende ‘Samenwerkingsovereenkomst [naam bedrijf] ’ zijn partijen onder meer overeengekomen dat zij beiden een aandeel in de onderneming hebben van 50%, dat [gedaagde] de dagelijkse leiding heeft en dat partijen na betaling van een salaris aan [gedaagde] , voor 50% delen in de winst. Verder hebben partijen in deze overeenkomst vastgelegd dat [eiser] geen taken of verplichtingen heeft met betrekking tot het runnen van de onderneming en/of het verrichten van werkzaamheden voor de onderneming.
2.3.
Op 30 januari 2019 hebben partijen de ‘Aanvullende samenwerkingsovereenkomst [naam bedrijf] ’ ondertekend, waarin – voor zover relevant – het volgende is opgenomen:
“1. [eiser] draagt per februari 2019 terug als actieve vennoot en draagt zijn exploitatierechten en zeggenschappen over de onderneming over aan [gedaagde] , die hiervoor maandelijks aan [eiser] een bedrag ter grootte van EUR 6000,- zal betalen. [eiser] blijft formeel wel ingeschreven als vennoot bij de Kamer van Koophandel en blijft [eiser] formeel ook medehuurder van de bedrijfsruimte. De overige wi[n]
st of resultaat van de onderneming komst in zijn geheel toe aan [gedaagde] , zonder recht op verrekening door [eiser] .
2. De betaling van het bedrag ad EUR 6000,- zal uiterlijk de laatste dag van iedere maand, voor het eerst eind februari 2019, voldaan worden door [gedaagde] aan [eiser] door overmaking naar bankrekeningnummer (…).
3. Vanaf februari 2019 is [gedaagde] zelfstandig verantwoordelijk voor de exploitatie en bedrijfsvoering en zal hij de onderneming voor eigen rekening en risico voortzetten. Zelfstandig verantwoordelijkheid over de exploitatie en bedrijfsvoering houdt in ieder geval in dat eventueel opgelegde boetes in de ruimste zin des woord door welke instantie dan ook nimmer voor rekening van [eiser] zullen komen en is [gedaagde] hier zelfstandig verantwoordelijk voor. Mocht om wat voor reden dan ook een boete door een instantie verhaald worden op [eiser] , is [gedaagde] verplicht dit geldbedrag aan [eiser] te betalen.
(…)
6. De zakelijke kleine uitgaven of investeringen komen voor rekening en risico van [gedaagde] . Mochten er grote investeringen aan de onderneming gedaan moeten worden, dan zullen partijen dit in overleg bepalen en zullen de kosten van deze investering door partijen gezamenlijk gedragen worden.
(…)
9. De heer [gedaagde] heeft het recht om de zaak naar eigen inzicht te exploiteren, te verbouwen en uit te bouwen. Hieronder wordt in ieder geval begrepen wijzigingen in het concept, uitbreiding of beperking van de bedrijfsvoering.”
2.4.
In november en december 2019 heeft [gedaagde] werkzaamheden uitgevoerd, dan wel laten uitvoeren aan de bedrijfsruimte. [gedaagde] heeft [eiser] hiervan op de hoogte gesteld en heeft voor de maand november 2019 geen betaling gedaan aan [eiser] .
2.5.
[gedaagde] betaalt sinds maart 2020 geen maandelijkse vergoeding meer aan [eiser] . Bij brief van 5 juni 2020 heeft de advocaat van [gedaagde] hierover het volgende aan [eiser] geschreven:
“(…) In verband met de huidige omstandigheden als gevolg van het coronapandemie zijn er wijzigingen opgetreden. (…) Tot 1 juni jl. moesten alle horecagelegenheden gesloten blijven. De onderneming heeft enkel nog omzet kunnen behalen met afhaalbestellingen.
Gelet op deze omstandigheden door corona zijn de gemaakte afspraken niet langer houdbaar noch haalbaar. Tevens zijn de afspraken niet langer in lijn met de redelijkheid en billijkheid. Vanwege de getroffen maatregelen is er in de periode maart tot en met heden nagenoeg geen omzet gedraaid. (…) Cliënt verwacht immers dat de grote omzetdaling in de nabije toekomst niet gerepareerd zal kunnen worden omdat de maatregelen nog gehandhaafd zullen blijven.
Gelet op deze ingrijpende wijziging in de situatie is cliënt niet langer in staat de verplichting na te komen. Cliënt heeft u reeds te kennen gegeven de verplichting om maandelijks een bedrag aan u te betalen te staken tot nader order. (…)”
2.6.
Bij vonnis van 4 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de verplichting van [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de in de overeenkomst van 30 januari 2019 afgesproken maandelijkse vergoeding van € 6.000,00 opgeschort, voor de periode maart 2020 tot en met december 2020, tot aan het moment dat in een bodemprocedure anders is beslist of partijen een andere afspraak hebben gemaakt.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 72.340,97, althans (subsidiair) € 66.340,97, vermeerderd met rente en kosten, alsmede veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 6.000,00 voor iedere maand dat de overeenkomst tussen partijen voortduurt.
3.2.
Aan die vordering legt [eiser] – samengevat – ten grondslag dat partijen in de overeenkomst van 30 januari 2019 zijn overeengekomen dat [gedaagde] maandelijks een gefixeerd bedrag van € 6.000,00 betaalt aan [eiser] , ongeacht de daadwerkelijke winst, en dat [gedaagde] die betalingsverplichting, ook als hij als gevolg van de coronamaatregelen geen winst meer maakt, moet nakomen. Het ondernemersrisico is volgens [eiser] in voornoemde overeenkomst volledig bij [gedaagde] neergelegd. Van onvoorziene omstandigheden die tot wijziging van de gemaakte afspraken moeten leiden is geen sprake, meent [eiser] . Daarbij wijst [eiser] erop dat [gedaagde] een vergelijkbare onderneming (eenmanszaak) in dezelfde straat is gestart en geen gebruik heeft gemaakt van thuisbezorging om de omzet en winst van de onderneming te vergroten. [eiser] meent verder dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij de betaling over november 2019 niet hoeft te doen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] . [gedaagde] stelt daartoe – samengevat – dat betaling van de maandelijkse vergoeding van € 6.000,00 onmogelijk is geworden als gevolg van de van overheidswege opgelegde maatregelen in verband met de coronapandemie. De afgesproken maandelijkse vergoeding is volgens [gedaagde] gebaseerd op de winstverwachting van destijds. De onderneming maakt sinds maart 2020 evenwel geen winst meer maar verlies, zo stelt [gedaagde] . Betaling van het bedrag van € 6.000,00 per maand zal leiden tot het faillissement van de onderneming, aldus [gedaagde] . Verder stelt [gedaagde] dat de gevolgen van de coronamaatregelen kwalificeren als onvoorziene omstandigheden die tot wijziging van de betalingsafspraak moeten leiden. Ten slotte voert [gedaagde] aan dat op enige betalingsverplichting van hem aan [eiser] de door [eiser] ontvangen overheidssteun in mindering moet worden gebracht en dat hij in november 2019 investeringen ter verbetering van de onderneming heeft gedaan die op grond van de overeenkomst voor de helft voor rekening van [eiser] komen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert in reconventie wijziging, dan wel gehele of gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomsten tussen hem en [eiser] , in die zin dat [eiser] met ingang van 16 maart 2020 geen recht meer heeft op de overeengekomen maandelijkse vergoeding van € 6.000,00, onder veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.6.
[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering in reconventie.
3.7.
Op de stellingen die partijen hieraan ten grondslag leggen – die grotendeels gelijk zijn aan hun stellingen in conventie – wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gezien de nauwe samenhang van de vorderingen en stellingen in conventie en reconventie, zal de rechtbank deze hierna gezamenlijk behandelen.
4.2.
De kern van het geschil is of [gedaagde] gehouden is tot betaling aan [eiser] van de in de overeenkomst van 30 januari 2019 afgesproken maandelijkse vergoeding van € 6.000,00. Daartoe is allereerst van belang hoe deze afspraak moet worden uitgelegd; daarover verschillen partijen, zo begrijpt de rechtbank uit hun stellingen, van mening. Is – zoals [eiser] stelt – sprake van een absolute betalingsverbintenis van [gedaagde] ongeacht het resultaat van de onderneming, omdat [gedaagde] daarvoor het volledige risico draagt?
Uitleg van de betalingsafspraak
4.3.
Het is vaste rechtspraak dat de betekenis van de betalingsafspraak in deze situatie moet worden vastgesteld op basis van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, in het licht van alle omstandigheden van het geval (de zogenaamde Haviltex-maatstaf). Het is daarbij aan [eiser] , die met zijn vorderingen het rechtsgevolg van zijn uitleg van deze bepaling inroept, om voldoende feiten en omstandigheden aan te dragen die deze uitleg onderbouwen.
4.4.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat beide partijen ter zitting hebben bevestigd dat het doel en de achtergrond van de betalingsafspraak van € 6.000,00 per maand was om een nieuwe afspraak te maken ter zake de verdeling van de winst. Voorheen kregen [eiser] en [gedaagde] ieder de helft van de winst, maar omdat dit regelmatig tot discussie leidde over de hoogte van het aan [eiser] te betalen bedrag, hebben partijen in de overeenkomst van 30 januari 2019 een vast bedrag afgesproken. Dit sluit aan bij de bewoordingen van deze bepaling in de aanvullende overeenkomst van 30 januari 2019, waar staat dat de
overigewinst of resultaat van de onderneming in zijn geheel toekomt aan [gedaagde] . Bovendien sluit het aan bij de aard van een vennootschap onder firma, zoals partijen die gezamenlijk hebben opgericht. Een vennootschap onder firma is immers een samenwerking waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in te brengen met het oogmerk om het daaruit ontstane voordeel – de winst – met elkaar te delen (artikel 7A:1655 BW) en waarbij een verplichting geldt om winst te delen (artikel 7A:1672 lid 1 BW). Kortom, de betalingsafspraak van € 6.000,00 per maand betreft een winstverdelingsregeling.
4.5.
Bij de vaststelling van de hoogte van het ‘vaste winstaandeel’ van [eiser] gingen beide partijen er vanuit dat er maandelijks tussen de € 15.000,00 en € 20.000,00 winst zou worden gerealiseerd, zoals dat het geval was op het moment dat partijen de aanvullende overeenkomst van 30 januari 2019 sloten.
4.6.
Als vennoten van de vennootschap onder firma, dragen partijen in beginsel gezamenlijk het ondernemersrisico. Partijen hebben in de overeenkomst van 30 januari 2019 afgesproken dat [gedaagde] zelfstandig verantwoordelijk is voor de exploitatie en bedrijfsvoering van de onderneming en voor eigen rekening en risico zal voortzetten. Om die reden kwam [gedaagde] een groter aandeel van de (verwachte) winst toe dan [eiser] . Niet is gebleken dat partijen hiermee – ondanks dat [eiser] gelijkwaardig vennoot bleef en aanspraak behield op een aanzienlijk deel van de winst – het volledige ondernemersrisico bij [gedaagde] hebben willen neerleggen, inclusief het risico dat samenhangt met externe omstandigheden die niet binnen de beïnvloedingssfeer van partijen liggen. Daarbij is van belang dat in de overeenkomst is benoemd dat de verantwoordelijkheid van [gedaagde] betrekking heeft op de exploitatie en bedrijfsvoering en (meer specifiek) dat eventuele aan de onderneming op te leggen boetes voor zijn rekening komen.
4.7.
Het voorgaande betekent, gelet op de hiervoor aangehaalde Haviltex-maatstaf, dat de betalingsafspraak in de overeenkomst van 30 januari 2019 zo moet worden uitgelegd dat het gaat om een winstverdelingsregeling, die inhoudt dat [eiser] van de behaalde winst een bedrag van € 6.000,00 toekomt, terwijl de rest van de winst aan [gedaagde] toekomt. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor de uitleg van [eiser] dat sprake is van een absolute verplichting van [gedaagde] tot betaling van een maandelijks bedrag van € 6.000,00 aan [eiser] , die ook geldt als er door externe omstandigheden, zoals de gevolgen van de coronamaatregelen, geen winst wordt gerealiseerd. In dat geval is er immers geen winst om te verdelen en is dat het gevolg van omstandigheden die voor risico van beide vennoten komen.
Resultaten onderneming sinds maart 2020
4.8.
[gedaagde] stelt dat de onderneming sinds maart 2020 in het geheel geen winst meer heeft gerealiseerd. [gedaagde] heeft stukken overgelegd van de accountant van de onderneming, Performans Consultancy, waaruit blijkt dat de onderneming in 2019 een positief resultaat van € 74.614,00 heeft behaald, in 2020 een negatief resultaat van € 2.629,35 en in de maanden januari t/m september 2021 een voorlopig negatief resultaat van € 7.345,59.
4.9.
[eiser] heeft vraagtekens gezet bij de volledigheid van de financiële stukken van Performans Consultancy, omdat in een eerdere procedure andere financiële stukken zouden zijn overgelegd door [gedaagde] . Ter zitting is namens [gedaagde] toegelicht dat in die eerdere stukken nog niet alle overheidssteun was verwerkt en dat de huidige stukken een positiever, volledig en juist beeld geven van de financiële resultaten van de onderneming. Dit is door [eiser] verder niet gemotiveerd betwist, terwijl hij ook niet heeft betwist dat hij als vennoot, net als [gedaagde] , toegang heeft tot de financiële gegevens van de onderneming en deze dus kan controleren. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de stukken van Performans Consultancy en de daarin opgenomen resultaten.
4.10.
Op basis van de overgelegde stukken van Performans Consultancy kan de rechtbank niet vaststellen wat de feitelijke winst
per maandwas, maar alleen wat het
overallresultaat per jaar was. Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat er in 2020 een
gemiddeldverlies van € 219,11 per maand is gerealiseerd en over 2021 (tot en met september) een gemiddeld verlies van € 816,17 per maand. Gesteld noch gebleken is dat er maanden zijn geweest sinds maart 2020 waarin de onderneming wel winst heeft gerealiseerd.
4.11.
De oorzaak van dit negatieve resultaat is volgens [gedaagde] gelegen in de verplichte horecasluiting in verband met de coronapandemie, maar ook in het wegblijven van een groot deel van de vaste klanten van de onderneming in de periodes waarin de onderneming wel open was. De klanten van de onderneming zijn namelijk voor een belangrijk deel scholieren van een nabijgelegen ROC, gasten van nabijgelegen hotels en personeel van nabijgelegen kantoren. Zowel op het ROC, als in de hotels en kantoren zijn sinds de uitbraak van de coronapandemie (door thuisonderwijs, thuiswerken en reisbeperkingen), aanmerkelijk minder mensen aanwezig die komen eten en drinken bij de onderneming. [eiser] heeft deze stellingen niet gemotiveerd betwist. Dat de maatregelen in verband met coronapandemie een negatief effect hebben gehad op het resultaat van de onderneming staat daarmee vast.
4.12.
[eiser] heeft evenwel gesteld dat de oorzaak van het negatieve resultaat mede te wijten is aan [gedaagde] , doordat hij onvoldoende zou hebben ingezet op thuisbezorging en in dezelfde straat een concurrerende onderneming is begonnen. [gedaagde] heeft dit betwist en heeft toegelicht dat hij thuisbezorging wel heeft geprobeerd, maar dat de kosten hiervan hoog waren terwijl het ten koste ging van de geleverde kwaliteit en daarmee van de klanttevredenheid. De andere onderneming bestond al en heeft hij overgenomen van de vorige eigenaar; er is dus geen concurrentie bijgekomen, zo stelt [gedaagde] . In het licht van deze gemotiveerde betwisting, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat het negatieve resultaat van de onderneming in 2020 en 2021 is te wijten aan het handelen en nalaten van [gedaagde] . Zelfs als [gedaagde] namelijk pas met bezorging is begonnen toen deze procedure al liep en [gedaagde] in dezelfde straat een nieuwe onderneming is begonnen, zoals [eiser] stelt en [gedaagde] betwist, wil dat nog niet zeggen dat deze keuzes het negatieve resultaat van de onderneming hebben veroorzaakt.
Tussenconclusie
4.13.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] op grond van de tussen partijen geldende winstverdelingsafspraak niet is gehouden tot enige betaling aan [eiser] over de periode vanaf maart 2020 tot en met september 2021. Er is immers niet gebleken van winst om te verdelen in deze periode en dat is het gevolg van externe omstandigheden die voor risico van partijen gezamenlijk, als vennoten van de onderneming, komen.
4.14.
De vorderingen van [eiser] die zien op betaling van de maandelijkse (winst)vergoeding van € 6.000,00 vanaf maart 2020 tot en met de dag van dagvaarding, zullen dan ook worden afgewezen. Omdat gesteld noch gebleken is dat de onderneming in de periode daarna wel winst heeft gemaakt en/of zal maken, dan wel dat negatieve resultaten daarna niet langer zijn te wijten aan de coronamaatregelen en de gevolgen daarvan, zullen de vorderingen van [eiser] ook voor zover worden afgewezen.
4.15.
Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank niet toe aan het beroep van [gedaagde] op onvoorziene omstandigheden. De vordering van [gedaagde] in reconventie op die grond zal, bij gebrek aan belang, worden afgewezen.
Vergoeding november 2019
4.16.
Verder vordert [eiser] betaling van de maandelijkse vergoeding van € 6.000,00 over de maand november 2019. [gedaagde] voert als verweer dat hij in de maand november 2019 werkzaamheden heeft laten verrichten aan het pand waarin de onderneming wordt gedreven, dat de kosten hiervan ruim € 12.000,00 bedragen, dat deze kosten op grond van de overeenkomst van 30 januari 2019 voor de helft voor rekening van [eiser] komen en dat hij gerechtigd was om dit te verrekenen met de maandelijkse vergoeding over november 2019.
4.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat er werkzaamheden zijn verricht in de maand november 2019 en dat [gedaagde] [eiser] daarvan op de hoogte heeft gesteld. Ter onderbouwing van de hoogte van de kosten van deze werkzaamheden heeft [gedaagde] facturen overgelegd, die door [eiser] niet gemotiveerd zijn betwist. [eiser] heeft evenwel aangevoerd dat het niet gaat om “
grote investeringen aan de onderneming” als bedoeld in de overeenkomst van 30 januari 2019, waarvan de kosten door partijen gezamenlijk gedragen worden. Dat is volgens [eiser] alleen aan de orde bij een volledige verbouwing van het pand. Verder voert [eiser] aan dat geen overleg over deze investering heeft plaatsgevonden en dat hij gelijk heeft aangegeven dat de kosten hiervan voor rekening van [gedaagde] komen.
4.18.
De rechtbank overweegt dat, ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv, de stelplicht en bewijslast ter zake van dit door [gedaagde] gevoerde verrekeningsverweer op [gedaagde] rusten. Daartoe dient [gedaagde] allereerst voldoende te stellen en onderbouwen dat de uitgevoerde werkzaamheden kwalificeren als “
grote investering aan de onderneming” als bedoeld in de overeenkomst van 30 januari 2019.
4.19.
In deze overeenkomst wordt onderscheid gemaakt tussen “
zakelijke kleine uitgaven of investeringen” (die voor rekening van [gedaagde] komen) en “
grote investeringen aan de onderneming” (die gedeeld worden). Wat als klein en wat als groot moet worden aangemerkt, is niet verder uitgewerkt. Partijen hebben ter zitting verklaard dat in de oorspronkelijke Turkse tekst van de overeenkomst in dit laatste verband wordt gesproken over een verbouwing van het gehele pand, zij het dat dit volgens [gedaagde] slechts als voorbeeld van een grote investering is genoemd. Ook als dat laatste juist is, wil dat evenwel nog niet zeggen dat verbouwingswerkzaamheden ter waarde van zo’n € 12.000,00 kwalificeren als grote investering. In tegendeel, dit lijkt op voorhand van een geheel andere orde van grootte dan een verbouwing van het gehele pand. [gedaagde] heeft op dit punt dan ook niet aan zijn stelplicht voldaan. Ook heeft [gedaagde] niet onderbouwd dat hij overleg heeft gevoerd met [eiser] over de uitvoering van de betreffende werkzaamheden en/of dat [eiser] zowel tegen de uitvoering als tegen het gezamenlijk dragen van de kosten daarvan geen bezwaar heeft gemaakt, zoals [gedaagde] stelt.
4.20.
De conclusie is dan ook dat het verrekeningsverweer van [gedaagde] niet slaagt en de vordering van [eiser] tot betaling van het bedrag van € 6.000,00 over de maand november 2019, te vermeerderen met wettelijke rente, wordt toegewezen.
Overige
4.21.
De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten lenen zich voor toewijzing, maar zullen conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden berekend over het toegewezen bedrag. Dat betekent dat een bedrag van € 675,00 wordt toegewezen.
4.22.
Nu beide partijen deels in het ongelijk worden gesteld, en vanwege de samenhang tussen conventie en reconventie, zal de rechtbank de proceskosten in conventie en in reconventie tussen partijen compenseren in die zin dat zij ieder hun eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.000,00 (zesduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 december 2019 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 675,00 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf 6 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. Speksnijder en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: