ECLI:NL:RBAMS:2022:1679

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
AMS 21/2793
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-verzekering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], die woont in Amsterdam, en de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Het betreft een verzoek van [eiser] om terug te komen van een eerder besluit van de Svb, waarin was vastgesteld dat hij niet verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) gedurende de periode van 12 mei 1967 tot en met 14 november 1976. Het primaire besluit van de Svb, gedateerd 20 oktober 2020, wees het verzoek van [eiser] af, en het bestreden besluit van 8 april 2021 verklaarde het bezwaar van [eiser] ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in eerdere procedures al had aangevoerd dat hij verzekerd was voor de AOW, maar dat de Svb geen nieuwe feiten of omstandigheden had geconstateerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank oordeelde dat de Svb zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De rechtbank concludeerde dat [eiser] geen objectieve bewijsstukken had overgelegd die zijn stelling konden onderbouwen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van [eiser] ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk kreeg in zijn verzoek om herziening van het eerdere besluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2793

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser (hierna: [eiser] )

(gemachtigde: mr. B.G. Meijer),
en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder (hierna: Svb)

(gemachtigde: mr. L.M.J.A. Erkens-Hanssen).

Procesverloop

Met een besluit van 20 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft de Svb het verzoek van
[eiser] om terug te komen van het besluit van 26 april 2017, waarbij is beslist dat [eiser] niet verzekerd is voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 12 mei 1967 tot en met 14 november 1976, afgewezen.
Met een besluit van 8 april 2021 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. [eiser] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. [eiser] woont in Nederland en heeft op 17 februari 2017 een AOW-pensioen aangevraagd. Hij heeft de pensioengerechtigde leeftijd bereikt op [medio] juli 2017. De Svb heeft de aanvraag met een besluit van 26 april 2017 toegewezen, met een korting van 20% omdat [eiser] van 12 juli 1967 tot en met 14 november 1976 niet verzekerd is geweest voor de AOW en hij één jaar schuldig nalatig is geweest in het betalen van AOW-premie. Het bezwaar van [eiser] is door de Svb ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [eiser] beroep ingesteld. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep met een uitspraak van 7 september 2017 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in het hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarmee de beslissing van 26 april 2017 in rechte vaststaat.
2. De Svb heeft op 21 oktober 2019 een verzoek om terug te komen op het besluit van 26 april 2017 van [eiser] ontvangen. De Svb heeft in verschillende brieven aan [eiser] medegedeeld dat hij zijn stelling dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden dient te onderbouwen met stukken. Vervolgens heeft de Svb op
22 september 2020 opnieuw een verzoek om terug te komen op het besluit van 26 april 2017 van [eiser] ontvangen. Met het primaire besluit heeft de Svb het verzoek om herziening afgewezen. Met het bestreden besluit heeft de Svb de afwijzing van het verzoek op herziening gehandhaafd. Volgens de Svb heeft [eiser] geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die niet reeds tijdens eerdere procedures aan bod zijn gekomen, dan wel bewijsstukken heeft overgelegd die aanleiding geven om terug te komen op de beslissing van 26 april 2017. Ook was de beslissing van 26 april 2017 niet onmiskenbaar onjuist.
Standpunt [eiser]
3. [eiser] voert aan dat hij in zijn verzoek tot herziening wel nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, waaruit blijkt dat hij reeds vanaf een eerder moment verzekerd was voor de AOW. [eiser] is het er niet mee eens dat alle gegevens reeds in eerdere procedures zijn beoordeeld. Volgens hem is hij zich meer gaan herinneren over de periode van vijftig jaar terug en heeft hij naar voren gebracht met wie hij omging, waar hij woonde en waar hij heeft gewerkt. Omdat informatie toen niet digitaal werd opgeslagen, bemoeilijkt dit het verzamelen van bewijsstukken.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat de Svb in deze zaak toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of de Svb zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om herziening van het eerdere besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Als de Svb op dit punt beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of de Svb een juiste toepassing heeft gegeven aan haar beleid.
5. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen niet in geschil is dat
[eiser] één jaar schuldig nalatig is geweest in het betalen van AOW-premie. Daartegen zijn ook geen beroepsgronden aangevoerd. Verder stelt de rechtbank vast dat de Raad in de uitspraak van 26 september 2019 reeds heeft geoordeeld over de gronden van [eiser] , die zien op de stempels in het paspoort van [eiser] . Eén van de twee relaties die [eiser] thans noemt, is al bij de Raad aan de orde gekomen.
6. De eerste vraag is dus of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken. De stelling van eiser dat er sprake is van nova, is alleen gelegen in de twee relaties die hij heeft aangevoerd. Daar heeft hij geen objectieve bronnen van overgelegd. Dat kan wel van [eiser] verlangd worden, ook al is dat volgens [eiser] zelf onmogelijk. [eiser] stelt dat er voor asielzoekers in het verleden weinig mogelijkheden waren om zich te melden of kenbaar te maken. Ook al zou dat zo zijn, dan kan toch van [eiser] bij dit herzieningsverzoek worden verlangd dat hij zijn verleden in Nederland zo goed mogelijk reconstrueert en met objectieve gegevens aantoont in welke tijdvakken hij hier verbleef. [eiser] heeft echter geen gegevens overgelegd die kunnen aantonen dat hij in de periode van 12 juli 1967 tot en met 14 november 1976 als verzekerd voor de AOW kan worden geacht.
7. De tweede vraag is of het bestreden besluit evident onredelijk is. Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist is. In dit geval heeft de Svb geen aanleiding gezien om het besluit van 26 april 2017 onmiskenbaar onjuist te achten. In wat [eiser] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat het eerdere besluit onmiskenbaar onjuist is. Dit betekent dat de Svb een juiste toepassing heeft gegeven aan haar beleid. In wat [eiser] heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiser] geen gelijk krijgt.
9. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, rechter, in aanwezigheid van
mr.N. Bissumbhar, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
31 januari 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.