In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], die woont in Amsterdam, en de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Het betreft een verzoek van [eiser] om terug te komen van een eerder besluit van de Svb, waarin was vastgesteld dat hij niet verzekerd was voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) gedurende de periode van 12 mei 1967 tot en met 14 november 1976. Het primaire besluit van de Svb, gedateerd 20 oktober 2020, wees het verzoek van [eiser] af, en het bestreden besluit van 8 april 2021 verklaarde het bezwaar van [eiser] ongegrond.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] in eerdere procedures al had aangevoerd dat hij verzekerd was voor de AOW, maar dat de Svb geen nieuwe feiten of omstandigheden had geconstateerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank oordeelde dat de Svb zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, en dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De rechtbank concludeerde dat [eiser] geen objectieve bewijsstukken had overgelegd die zijn stelling konden onderbouwen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van [eiser] ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk kreeg in zijn verzoek om herziening van het eerdere besluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.