ECLI:NL:RBAMS:2022:1691

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
13/845059-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hulp bij wederrechtelijk verblijf in Nederland door vreemdelingen uit winstbejag

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 januari 2022 uitspraak gedaan tegen een verdachte die ervan beschuldigd werd vreemdelingen uit winstbejag behulpzaam te zijn geweest bij hun wederrechtelijk verblijf in Nederland. De verdachte, geboren in 1965 en ingeschreven op een adres in Amsterdam, werd beschuldigd van het laten werken van twee vreemdelingen, [persoon 1] en [persoon 2], in zijn eetgelegenheden, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat zij illegaal in Nederland verbleven. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 3 september 2021 en 7 januari 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M. van Ling, de vordering heeft ingediend. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. P.A.T. Lemmers, heeft betwist dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [persoon 1] en [persoon 2] in de betreffende periodes illegaal in Nederland verbleven en dat de verdachte hen tegen betaling arbeid heeft laten verrichten. De rechtbank heeft de verklaringen van de vreemdelingen als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de verdediging die deze als ongeloofwaardig bestempelde. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte wist dat [persoon 1] en [persoon 2] geen rechtmatig verblijf hadden en dat hij hen uit winstbejag heeft geholpen. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen [persoon 1] en [persoon 2] afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845059-19 (Promis)
Datum uitspraak: 21 januari 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 3 september 2021 en 7 januari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. van Ling en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. P.A.T. Lemmers naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – kort gezegd – primair van beschuldigd dat hij in de periode van 28 december 2007 tot en met 28 februari 2018 in Amsterdam uit winstbejag [persoon 1] (hierna ook: [persoon 1] ) en [persoon 2] (hierna ook: [persoon 2] ) behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland door hen tegen betaling in zijn eetgelegenheden te laten werken, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat zij wederrechtelijk in Nederland verbleven (artikel 197a Sr).
Subsidiair is ten laste gelegd dat verdachte [persoon 1] en [persoon 2] krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft laten verrichten in zijn eetgelegenheden, terwijl hij wist of ernstige redenen had te vermoeden dat zij wederrechtelijk in Nederland verbleven (artikel 197b Sr).
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis. De tekst geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank leest de in de tenlastelegging genoemde namen “ [persoon 1] ” en “ [persoon 2] ” telkens als “ [persoon 1] ” en “ [persoon 2] ”, omdat van een kennelijke misslag sprake is. De verbetering van deze misslag schaadt verdachte niet in zijn verdediging.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan. De officier van justitie gaat ervan uit dat [persoon 1] voor verdachte heeft gewerkt van 28 december 2007 tot en met 28 februari 2018 en dat [persoon 2] van september 2010 tot en met februari 2013 voor verdachte heeft gewerkt. De officier van justitie gaat ervan uit dat [persoon 1] en [persoon 2] de hele periode waarin zij gewerkt hebben, wederrechtelijk in Nederland verbleven. Wat betreft [persoon 1] stelt de officier van justitie voor wat betreft de periode dat hij over een studentenvisum beschikte, dat door het werken in strijd met de Vreemdelingenwet, namelijk zonder tewerkstellingsvergunning, het verblijf van [persoon 1] van rechtswege wederrechtelijk is geworden. De officier van justitie verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Rechtbank Zutphen van 17 maart 2009 (de rechtbank begrijpt: ECLI:NL:RBZUT:2009:BH6262).
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt niet bewezen dat verdachte zich aan de ten laste gelegde feiten heeft schuldig gemaakt. De verdediging vindt de verklaringen van zowel [persoon 1] als [persoon 2] onbetrouwbaar en ongeloofwaardig omdat deze verklaringen tegenstrijdigheden bevatten en omdat [persoon 1] en [persoon 2] er belang bij hebben om onjuist te verklaren (te weten het krijgen van een schadevergoeding en/of een verblijfsvergunning).
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt het primair ten laste gelegde bewezen. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van wettige bewijsmiddelen waaruit de volgende feiten en omstandigheden blijken. [1]
Eetgelegenheden verdachte
Verdachte verklaarde het volgende over zijn eetgelegenheden. Het restaurant [naam restaurant 1] is gevestigd op het adres [adres 2] en cafetaria [naam cafetaria 1] is gevestigd op nummer [nummer] . Beide eetgelegenheden zijn gevestigd in één pand. Daarnaast zijn aan het [naam plein] [naam restaurant 2] en [naam restaurant 3] gevestigd. [2] [naam restaurant 3] heette vroeger [naam restaurant 4] . [3] Daarnaast heeft verdachte in het verleden onder andere aan de [adres 3] cafetaria [naam cafetaria 2] gehad.
[persoon 1]
Feiten en omstandigheden
[persoon 1] verklaarde dat hij op 7 oktober 2007 naar Nederland is gekomen vanwege zijn studie. Na het verlopen van zijn visum werd zijn verblijf in Nederland vanaf midden 2010 illegaal en [persoon 1] bleef illegaal tot juni 2018. [4] Toen [persoon 1] in juli 2010 naar Italië ging, was zijn studentenvisum al verlopen. [5]
[persoon 1] verklaarde dat hij in elk geval vanaf 28 december 2007 voor verdachte heeft gewerkt en dat 1 of 2 maart 2018 zijn laatste werkdag was. [persoon 1] werkte aanvankelijk bij de snackbar, het restaurant en [naam restaurant 2] . Vanaf juli 2015 ging hij ook werken voor [naam restaurant 4] . [6] [persoon 1] kreeg zijn loon contant uitbetaald. Hij werd betaald door verdachte of door de zwager van verdachte [persoon 3] (hierna ook: [persoon 3] ). [persoon 3] had het geld dat hij aan [persoon 1] gaf van verdachte gekregen. [7]
Verdachte verklaarde dat [persoon 1] in het verleden voor hem heeft gewerkt. [8] Hij weet niet meer wanneer [persoon 1] is begonnen met werken, maar verklaarde op zitting dat [persoon 1] na een controle op 22 maart 2013 niet meer voor hem heeft gewerkt. In 2019 verklaarde verdachte echter dat hij [persoon 1] in elk geval nog in 2017 heeft gezien en dat hij hem liet komen om te helpen. [9] Verdachte verklaarde ook dat hij [persoon 1] voor zijn werkzaamheden rond de € 6,- tot € 8,- per uur betaalde. [10]
Verdachte verklaarde verder dat hij wist dat [persoon 1] een studentenvisum had. [11] [persoon 1] verklaarde ook dat verdachte gevraagd had naar zijn pasje en dat toen hij student was, een kopie van zijn ID in het dossier zat. [12]
Uit navraag bij het UWV blijkt dat er geen tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven voor [persoon 1] als werknemer van een van de eetgelegenheden van verdachte. [13]
Overwegingen
De rechtbank vindt bewezen dat [persoon 1] vanaf het moment dat zijn verblijfsrecht als student was verlopen illegaal en dus wederrechtelijk in Nederland verbleef. De officier van justitie neemt een ander moment tot uitgangspunt en is van mening dat [persoon 1] niet rechtmatig in Nederland verbleef vanaf het moment dat hij tijdens zijn verblijf als student in strijd met de voorwaarden zonder tewerkstellingsvergunning heeft gewerkt. De rechtbank concludeert dat voor het voortijdig beëindigen van een verblijfsvergunning met een studiedoel een besluit vanuit de IND is vereist en uit het dossier blijkt niet dat daarvan sprake is geweest. De situatie van [persoon 1] is anders dan die in de uitspraak waarnaar de officier van justitie verwees, omdat in die uitspraak geen sprake was van een verblijf als student, maar van een verblijf als toerist, waarvoor andere regels gelden.
Op basis van het dossier kan de rechtbank niet de exacte datum vaststellen waarop het verblijfsrecht van [persoon 1] als student is beëindigd, maar wel dat hiervan sprake was toen [persoon 1] in juli 2010 naar Italië ging. De rechtbank gaat daarom uit van 1 augustus 2010 als datum waarop het verblijf van [persoon 1] in Nederland in elk geval wederrechtelijk was.
De rechtbank vindt ook bewezen dat verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat het verblijf van [persoon 1] vanaf 1 augustus 2010 wederrechtelijk was. Verdachte wist dat [persoon 1] in Nederland verbleef op basis van zijn verblijfsrecht als student en had op basis van de stukken in het personeelsdossier van [persoon 1] kennis over de einddatum van dit verblijfsrecht. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte afdoende heeft uitgesloten dat [persoon 1] na deze datum nog steeds over een (ander) Nederlands verblijfsrecht beschikte.
De rechtbank gaat ervan uit dat [persoon 1] vanaf 1 augustus 2010 tot en met 28 februari 2018 voor verdachte heeft gewerkt, terwijl hij wederrechtelijk in Nederland verbleef. De rechtbank ziet in de door de verdediging bij pleidooi overgelegde stukken van de Kamer van Koophandel onvoldoende aanwijzingen dat verdachte in de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2017 geen feitelijke betrokkenheid heeft gehad bij de eetgelegenheden, temeer daar deze stukken geen volledig beeld geven van de betrokken natuurlijke personen.
Verdachte is [persoon 1] behulpzaam geweest bij zijn wederrechtelijke verblijf in Nederland doordat hij salaris heeft uitbetaald aan [persoon 1] . Daarmee heeft hij [persoon 1] middelen van bestaan gegeven om zijn wederrechtelijke verblijf voort te zetten.
De rechtbank vindt ook bewezen dat verdachte [persoon 1] uit winstbejag behulpzaam is geweest. Daarvoor is van belang dat verdachte [persoon 1] contant uitbetaalde en dat voor [persoon 1] geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven. Deze omstandigheden impliceren dat er geen sociale premies zijn afgedragen over het aan [persoon 1] uitbetaalde loon en daarmee heeft verdachte kosten bespaard en dus voordeel behaald.
De rechtbank baseert de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit voor wat betreft [persoon 1] onder meer op de verklaringen van [persoon 1] . De rechtbank vindt deze verklaringen voldoende betrouwbaar, ook omdat deze verklaringen op relevante onderdelen worden ondersteund door ander bewijs, in het bijzonder de eigen verklaring van verdachte. De rechtbank merkt daarbij wel op dat op basis van het dossier onvoldoende is vast te stellen hoeveel en hoe vaak [persoon 1] precies heeft gewerkt in de bewezen periode, omdat er aanwijzingen zijn dat [persoon 1] gedurende periodes niet voor verdachte heeft gewerkt.
[persoon 2]
Feiten en omstandigheden
[persoon 2] verklaarde dat hij in 2010 van september tot en met december voor verdachte heeft gewerkt in de snackbar in Reigersbos en dat hij hier vanaf juli 2012 tot maart 2013 weer heeft gewerkt. [persoon 2] kreeg contant en zwart betaald voor zijn werk en dit geld werd door verdachte betaald. [14] In de tussentijd heeft [persoon 2] van januari 2011 tot en met juni 2012 gewerkt in de snackbar van verdachte in Osdorp.
Verdachte heeft erkend dat [persoon 2] in 2011 vijf tot zeven maanden voor hem heeft gewerkt in zijn snackbar aan de [adres 3] in Osdorp en dat [persoon 2] daar samenwerkte met [persoon 4] (hierna ook: [persoon 4]). [15] Verdachte heeft ontkend dat [persoon 2] meer heeft gewerkt of in andere eetgelegenheden. [persoon 4] verklaarde dat hij met [persoon 2] heeft gewerkt in Osdorp en dat [persoon 2] ook in Reigersbos heeft gewerkt. [16]
[persoon 2] verklaarde dat hij in de gehele periode illegaal was. [17] Volgens [persoon 2] wist verdachte dit ook, omdat hij tegen verdachte heeft gezegd dat hij geen papier had. [18] Verdachte verklaarde dat hij [persoon 2] vaker naar zijn papieren had gevraagd, maar dat [persoon 2] maar niet met zijn papieren kwam. Verdachte heeft [persoon 2] wel in dienst gehouden. [19]
Uit navraag bij het UWV blijkt dat er geen tewerkstellingsvergunningen zijn afgegeven voor [persoon 2] als werknemer van een van de eetgelegenheden van verdachte. [20]
Overwegingen
De rechtbank vindt bewezen dat [persoon 2] van september tot en met december 2010 en van juli 2012 tot en met februari 2013 voor verdachte heeft gewerkt in de snackbar in Reigersbos en dat [persoon 2] in die gehele periode wederrechtelijk in Nederland verbleef. Hoewel op basis van het dossier ook vastgesteld kan worden dat verdachte tussen januari 2011 en juni 2012 voor verdachte heeft gewerkt, vindt de rechtbank die periode niet bewezen, omdat de snackbar in Osdorp niet een in de tenlastelegging genoemde eetgelegenheid betreft.
De rechtbank vindt ook bewezen dat verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat het verblijf van [persoon 2] wederrechtelijk was. Voor zover [persoon 2] dit niet zelf tegen verdachte heeft gezegd, was de omstandigheid dat [persoon 2] bleef nalaten zijn papieren te laten zien, een voldoende ernstige reden voor verdachte om een wederrechtelijk verblijf te vermoeden.
Net zoals de rechtbank hiervoor bij [persoon 1] heeft overwogen, blijkt wat betreft [persoon 2] uit het dossier dat verdachte [persoon 2] behulpzaam is geweest bij zijn wederrechtelijke verblijf in Nederland en dat verdachte dit uit winstbejag heeft gedaan.
De rechtbank baseert de bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit voor wat betreft [persoon 2] onder meer op de verklaringen van [persoon 2] . De rechtbank vindt deze verklaringen voldoende betrouwbaar, ook omdat deze verklaringen op relevante onderdelen worden ondersteund door ander bewijs, in het bijzonder de eigen verklaring van verdachte en de verklaring van [persoon 4]. De rechtbank merkt daarbij wel op dat op basis van het dossier onvoldoende is vast te stellen hoeveel en hoe vaak [persoon 2] precies heeft gewerkt in de bewezen perioden.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte
Primair
in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 28 februari 2018 te Amsterdam, uit winstbejag personen, te weten:
- [persoon 1] en
- [persoon 2] ,
behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was,
immers heeft hij, verdachte, voornoemde personen tegen betaling arbeid laten verrichten ten behoeve van zijn eetgelegenheden snackbar [naam cafetaria 1] en restaurant [naam restaurant 1] en [naam restaurant 2] en [naam restaurant 3] , zulks terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte het bewezen feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in (de voetnoten bij) paragraaf 3.3.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de eis van de officier van justitie buitenproportioneel is en verzoekt deze te matigen.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf op van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Daarvoor vindt de rechtbank in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het uit winstbejag behulpzaam zijn van twee vreemdelingen die illegaal in Nederland verbleven. Daarmee heeft verdachte het overheidsbeleid om illegaal verblijf tegen te gaan gefrustreerd om er zelf beter van te worden.
De rechtbank heeft het strafblad van verdachte bekeken, maar hieruit blijken geen omstandigheden die van belang zijn voor het bepalen van de op te leggen straf.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf betrekt de rechtbank ook dat wat betreft [persoon 1] sprake is van een lange periode (ruim 7,5 jaar) waarin verdachte zich aan het feit heeft schuldig gemaakt. Wel merkt de rechtbank op dat er tijdens die 7,5 jaar ook perioden zijn geweest waarin [persoon 1] niet voor verdachte heeft gewerkt. Het is niet goed vast te stellen hoe veel en hoe vaak [persoon 1] in de bewezen verklaarde periode heeft gewerkt voor verdachte. Strafverzwarend vindt de rechtbank daarbij de omstandigheid dat verdachte ook na een controle van de Inspectie SZW op 22 maart 2013 en het opleggen van een bestuurlijke boete, [persoon 1] nog langdurig uit winstbejag behulpzaam is geweest bij zijn wederrechtelijke verblijf in Nederland.
De gedragingen met betrekking tot [persoon 2] hebben een beperkte impact op de op te leggen straf omdat de perioden korter zijn (vier en acht maanden) en omdat de laatste periode al bijna negen jaar geleden (februari 2013) is geëindigd.
De rechtbank ziet in het tijdsverloop na afloop van het behulpzaam zijn aanleiding om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. Met het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf wil de rechtbank bewerkstelligen dat verdachte daadwerkelijk ervaart dat hij zich aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt. Het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf dient als stok achter de deur om verdachte in de toekomst ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten.

9.Vorderingen van de benadeelde partijen

[persoon 1]
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 41.612,77 aan vergoeding van materiële schade (verschuldigd loon en verschuldigd vakantiegeld) en € 2.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente
.
De vordering is betwist.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering van materiële schade. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. In het bijzonder blijkt uit het dossier en (de onderbouwing van) de vordering onvoldoende hoeveel daadwerkelijk door [persoon 1] is gewerkt. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade zal worden afgewezen omdat de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek niet in aanmerking komt voor deze vergoeding, omdat uit het dossier en (de onderbouwing van) de vordering onvoldoende is gebleken dat [persoon 1] als gevolg van het bewezen feit immateriële schade heeft geleden.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
[persoon 2]
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 16.895,54 aan vergoeding van materiële schade (verschuldigd loon en verschuldigd vakantiegeld), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is betwist.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering van materiële schade. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. In het bijzonder blijkt uit het dossier en (de onderbouwing van) de vordering onvoldoende hoeveel daadwerkelijk door [persoon 2] is gewerkt. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 197a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
-
een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen had te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Vordering benadeelde partij [persoon 1]
Verklaart [persoon 1] wat betreft de materiële schade niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Wijst de vordering van [persoon 1] wat betreft de immateriële schade af.
Bepaalt dat [persoon 1] en verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Vordering [persoon 2]
Verklaart [persoon 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat [persoon 2] en verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.J. Klaver, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 januari 2022.
[...]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.V-001-01, pag. 17.
3.Verklaring van verdachte op de zitting van 7 januari 2022.
4.G-001-04, pag. 60.
5.G-001-02, pag. 36.
6.G-001-04, pag. 59-63
7.G-001-03, pag. 49.
8.V-001-01, pag. 20.
9.V-001-01, pag. 20.
10.Verklaring van verdachte op de zitting van 7 januari 2022.
11.Verklaring van verdachte op de zitting van 7 januari 2022.
12.G-001-04, pag. 60.
13.AMB-012-01, pag. 152.
14.G-002-02, pag. 85-87.
15.Verklaring van verdachte op de zitting van 7 januari 2022.
16.G-006-01, pag. 113-114.
17.G-002-02, pag. 85-87 en pag. 89.
18.G-002-02, pag. 86.
19.V-001-01, pag. 24-25.
20.AMB-012-01, pag. 152.