ECLI:NL:RBAMS:2022:1710

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
13/751715-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 12 Overleveringswet in het kader van een Pools Europees Aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 maart 2022 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de tenuitvoerlegging van verschillende vrijheidsstraffen die aan de opgeëiste persoon waren opgelegd in Polen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante feiten en omstandigheden rondom de vordering beoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot de Poolse vonnissen hebben geleid. Dit leidde tot de vraag of de overlevering op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) kon worden geweigerd. De rechtbank heeft de gewijzigde wetgeving in overweging genomen en geconcludeerd dat, hoewel de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich voordeed, er geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon was. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand had gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen. De beslissing is genomen in het kader van de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6a OLW, waarbij de rechtbank de relevante juridische kaders en de rechten van de verdediging in acht heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751715-17
RK nummer: 20/4031
Datum uitspraak: 3 maart 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 augustus 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 april 2016 door
the District Court in Koszalin II Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1994
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats]
thans gedetineerd in [detentieadres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 21 oktober 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 oktober 2020. Het verhoor heeft via een videoverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek ter zitting is voor onbepaalde tijd geschorst om de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten.
De rechtbank beveelt de verlenging van de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22 van de OLW (oud) uitspraak zou moeten doen met 30 dagen en vervolgens voor onbepaalde tijd.
Zitting 9 april 2021
De behandeling van de vordering is met toestemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon op 9 april 2021 hervat in de stand van het onderzoek van de zitting van 21 oktober 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek is ter zitting geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te bevragen over het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon
Zitting 18 januari 2022
De behandeling van de vordering is met toestemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon op 18 januari 2022 hervat in de stand van het onderzoek van de zitting van 9 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Het onderzoek ter zitting is voor bepaalde tijd geschorst, tot 3 maart 2022 om 12.15 uur, teneinde de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen zijn bedrijfsactiviteiten af te ronden.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van
-
an enforceable judgementvan
the local Court in Bialogardvan 22 maart 2012
(referentie II K 122/12) waarin een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar is opgelegd, waarvan volgens het EAB nog 11 maanden en 28 dagen resteren;
-
an enforceable judgementvan
the local Court in Bialogardvan 11 juli 2012
(referentie II K 318/12) waarin een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar is opgelegd en waarvan volgens het EAB nog 11 maanden en 29 dagen resteren;
-
an enforceable judgementvan
the local Court in Kozsalinvan 11 maart 2014
(referentie X K 1190/13) waarin een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden en 20 dagen is opgelegd, waarvan volgens het EAB nog 5 maanden en 18 dagen resteren.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de vonnissen heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond van artikel 12 OLW

4.1.
Inleiding
4.1.1
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
4.1.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
4.1.3
Doet zich één van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.1.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
4.1.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
4.1.6
In het kader van de in overweging 4.1.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook de verdere handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
4.1.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt, vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
4.1.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 4.1.4 - 4.1.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.2
Beoordeling van de in het EAB genoemde vonnissen.
Standpunten
De raadsman heeft aangegeven dat niet voor vonnis II K 122/12 kan worden overgeleverd omdat de overlevering voor dit vonnis reeds bij tussenuitspraak is geweigerd. Voor wat betreft de overige vonnissen heeft de raadsman zich niet uitgelaten over artikel 12 OLW.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat ten aan zien van vonnis II K 122/12 kan worden afgezien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Voor de overige vonnissen vindt de weigeringsgrond van artikel 12 OLW geen toepassing.
Oordeel van de rechtbank
Vonnis II K 122/12
De rechtbank merkt allereerst op dat het eerdere oordeel, inhoudende dat de overlevering ten aanzien van vonnis II K 122/12 dient te worden geweigerd niet in een tussenuitspraak, maar in een proces-verbaal betreffende de zitting van 21 oktober 2020 is neergelegd.
De rechtbank zal opnieuw moeten beoordelen of de overlevering voor deze vonnissen op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd. De Overleveringswet is namelijk op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021, Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij de volgende in het EAB vermelde informatie van belang.
De opgeëiste persoon is tijdens het opsporingsonderzoek in Polen persoonlijk geïnstrueerd dat hij elke verandering van zijn adres moet doorgeven en dat elke oproeping uitgereikt op het door de opgeëiste persoon opgegeven adres als op de juiste wijze uitgereikt wordt aangemerkt. Voorafgaand aan de behandeling van de zaak door de Poolse rechtbank heeft de opgeëiste persoon een overeenkomst gesloten met de Poolse officier van justitie.
De opgeëiste persoon was derhalve op de hoogte van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat een strafvervolging tegen hem gaande was.
De opgeëiste persoon is akkoord gegaan met het strafvoorstel van de officier van justitie en is persoonlijk geïnstrueerd dat de bekrachtiging van de overeenkomst door de rechtbank mogelijk in zijn afwezigheid zou plaatsvinden indien hij geen gevolg geeft aan de oproeping voor die zitting met daarbij de instructie voor het instellen van hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank.
Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij geacht kan worden uit eigen beweging stilzwijgend afstand te hebben gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich dan ook niet voor.
Vonnis II K 318/12
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid van artikel 12, sub c, OLW zich voordoet. In het EAB staat vermeld dat het afschrift van de door de rechtbank bekrachtigde overeenkomst van de officier van justitie door de opgeëiste persoon op 20 juli 2012 persoonlijk door de opgeëiste persoon is afgehaald. Daarbij was gevoegd een instructie over het recht op het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij de opgeëiste persoon het recht zou hebben aanwezig te zijn bij een hernieuwde behandeling van zijn zaak en tevens nieuw bewijs zou kunnen aanbrengen. Tevens is vermeld dat de opgeëiste persoon geen hoger beroep heeft ingesteld in de daarvoor vastgestelde periode.
Nu de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder c, OLW zich voordoet, mag de rechtbank, gelet op hetgeen zij onder 4.1.3 heeft overwogen, de overlevering niet op grond van artikel 12 OLW weigeren. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW vindt dan ook geen toepassing.
Vonnis II K 1190/13
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling van zijn zaak zodat er geen grond is de overlevering te weigeren ingevolge artikel 12 OLW.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen
en
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
en
diefstal.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een haar bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat zij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank - gelet op de door de raadsman overgelegde stukken - van oordeel dat de opgeëiste een periode van minimaal vijf jaren een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, te weten in elk geval van 2014 tot en met 2019. Voorts is niet gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht na die periode is verloren. Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
Verder dient de rechtbank te toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat dient te gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 5 juli 2021 blijkt dat de veroordeling voor het feit er niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank dient daarom te beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de Nederlandse kwalificaties:
- Diefstal door twee of meer verenigde personen;
- diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de
plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
- diefstal.
volgt dat de ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen zijn opgelegd voor feiten die ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met het Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
De raadsman heeft ter zitting verzocht om het hierboven genoemde bevel tot gevangenhouding te schorsen aangezien de opgeëiste persoon tijd nodig heeft om de nog uitstaande opdrachten van zijn loodgieter bedrijf uit te kunnen voeren en zodoende zijn werkzaamheden af te kunnen ronden. Als de opgeëiste persoon deze uitstaande opdrachten niet afmaakt zal hij als gevolg hiervan klanten verliezen.
De officier van justitie verzet zich tegen inwilliging van het verzoek tot schorsing van het bevel tot gevangenhouding.
De rechtbank zal niet overgaan tot schorsing van het bevel tot gevangenhouding maar zal in deze zaak ongeveer één maand later uitspraak doen dan gebruikelijk om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om zijn werkzaamheden af te kunnen ronden.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 311 Wetboek van Strafrecht en artikel 6a OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan
the District Court in Koszalin II Criminal Department(Polen);
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3. bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[de opgeëiste persoon] ;
BEVEELT op grond van artikel 27 lid 4 OLWde gevangenhouding van
[de opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en D.P. Hein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 3 maart 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU,
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (