ECLI:NL:RBAMS:2022:1813

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
13/279633-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op geldbedrag in verband met verdenking van witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klager, geboren in 1992 en wonende op een adres dat niet is vermeld, heeft een klaagschrift ingediend voor de teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 3.000,00. Dit bedrag was in beslag genomen op 16 oktober 2021 in het kader van een onderzoek naar witwassen. Klager heeft verklaard dat het geld van hem was en bestemd voor de aanschaf van een snorfiets. Het Openbaar Ministerie heeft zich echter verzet tegen de teruggave, omdat het belang van strafvordering zich daartegen verzet en er een vermoeden van witwassen bestaat.

De rechtbank heeft de procesgang in acht genomen, waarbij het klaagschrift op 9 november 2021 ter griffie is ontvangen en het Openbaar Ministerie op 17 februari 2022 zijn standpunt heeft kenbaar gemaakt. Tijdens de openbare raadkamer op 17 maart 2022 zijn klager, zijn raadsman en de officier van justitie gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat klager geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het in zijn bezit hebben van een dergelijk groot contant geldbedrag, wat niet in verhouding staat tot zijn inkomen. Klager heeft ook niet gereageerd op verzoeken van het Openbaar Ministerie om zijn verklaring nader te onderbouwen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later zal oordelen dat het in beslag genomen geldbedrag verbeurd moet worden verklaard. Gezien de omstandigheden en het gebrek aan verifieerbare informatie over de herkomst van het geld, heeft de rechtbank besloten het klaagschrift ongegrond te verklaren. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. P.L.C.M. Ficq, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Randeraat, griffier.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/279633-21
RK: 21/6041
Beschikking op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:

[klager] ,

geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ),
wonende op het adres [adres 1] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman, mr. F.M.M.M. Vogels, [adres 2] ,
klager, tevens beslagene.

Procesgang

Het klaagschrift is op 9 november 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op 17 februari 2022 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 17 maart 2022 klager, zijn raadsman en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.

Inhoud van het klaagschrift

Het klaagschrift strekt tot teruggave van het in beslag genomen voorwerp, te weten:
- Een geldbedrag van € 3.000,00.
De raadsman van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift kort samengevat het volgende aangevoerd.
Het geldbedrag is onder klager in beslag genomen vanwege een vermoeden van witwassen. Klager heeft verklaard dat het geld van hem was en was bestemd voor de aanschaf van een snorfiets. Klager meent de herkomst en de bestemming van het inbeslaggenomen geld voldoende duidelijk te hebben gemaakt en verzoekt het geldbedrag aan hem terug te geven.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan klager en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, omdat het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het voorwerp zal worden verbeurd verklaard.
Klager heeft destijds de gelegenheid gehad concreet en verifieerbaar aan te geven waarom hij een contant geldbedrag van € 3000,00 bij zich had, maar heeft verzuimd hier helderheid over te geven. Nu er geen aannemelijke verklaring is gegeven voor het voorhanden hebben van zo’n groot geldbedrag dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard.

De beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 16 oktober 2021 is op de voet van artikel 94 Sv voornoemd geldbedrag in beslag genomen.
Klager wordt – kort gezegd – verdacht van witwassen. Gezien het feit dat klager geen vast
werk heeft, tegenstrijdige verklaringen afgeeft en een geldbedrag bij zich heeft wat
normaliter niet contant op zak wordt gedragen, is hij aangehouden als verdachte van witwassen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 16 oktober 2021 (procesdossier p. 3-4) blijkt dat klager bij de staande houding heeft verklaard dat het onder hem aangetroffen geldbedrag ongeveer € 2.000,00 was. Na telling bleek het een bedrag te zijn van € 2.800,00. Verder verklaarde klager dat hij het geld van zijn broertje had gekregen om een snorfiets te kopen.
Klager heeft in het politieverhoor van 17 oktober 2021 verklaard dat hij een uitkering DW van de gemeente ontving ter hoogte van € 900,00. Zijn vaste lasten bedragen ongeveer
€ 600,00. Hij ontvangt ook nog een huurtoeslag van € 240,00. Het onder hem in beslaggenomen geldbedrag zou spaargeld betreffen. Verder doorgevraagd heeft klager te kennen gegeven niet meer te willen verklaren. Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie klager op 17 oktober 2021 schriftelijk verzocht zijn verklaring nader te onderbouwen, welke informatie concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk dient te zijn. Hierop is door klager niet gereageerd.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt
.Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
In het onderhavig geval is sprake van een voorwerp dat volgens het Openbaar Ministerie vatbaar is voor verbeurdverklaring.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal uitspreken.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het in beslag genomen geldbedrag zal verbeurd verklaren. Immers, er is sprake van een witwasvermoeden gelet op het voorhanden hebben van zo’n groot contant geldbedrag dat niet in verhouding staat tot het inkomen van verdachte, terwijl verdachte bovendien heeft gezegd dat het ongeveer € 2000,00 zou zijn terwijl het € 2800,00 bleek te zijn. Gelet op de verdenking is het aan verdachte om een voldoende concrete en verifieerbare verklaring voor de legitieme herkomst van het geld te geven. Dat heeft hij vooralsnog niet gedaan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient daarom ongegrond te worden verklaard.

De beslissing

De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door
mr. P.L.C.M. Ficq, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Randeraat, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor klager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beschikking.