ECLI:NL:RBAMS:2022:1820

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
13/063550-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • P.C.L.M. Ficq
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding ex artikel 530 Sv na sepot van strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 maart 2022 uitspraak gedaan op een verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw, mr. M.S. Kat. Het verzoek betreft een vergoeding voor de kosten van de raadsvrouw en de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift, na een sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie op 8 maart 2021. De rechtbank ontving het verzoekschrift op 4 november 2021, maar het Openbaar Ministerie stelde dat het verzoek te laat was ingediend, aangezien dit buiten de termijn van drie maanden na de sepotbeslissing viel. De raadsvrouw voerde echter aan dat verzoeker nooit de sepotbeslissing had ontvangen en dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar was.

De rechtbank heeft de procesgang en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker en zijn raadsvrouw niet op de hoogte waren van de sepotbeslissing en dat de termijnoverschrijding inderdaad verontschuldigbaar was. Gezien de omstandigheden heeft de rechtbank besloten dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om een vergoeding toe te kennen. De rechtbank kende aan verzoeker een vergoeding toe van € 1.542,75 voor de kosten van de raadsvrouw en € 680,00 voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter P.C.L.M. Ficq, met griffier M. van Randeraat aanwezig.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/063550-21
RK: 21/5953
Beschikking op het verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsvrouw, mr. M.S. Kat, Admiraal de Ruijterweg 213A, (1056 GH) Amsterdam,
verzoeker.

De procesgang

Het verzoekschrift is op 4 november 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Op 21 november 2021 heeft het Openbaar Ministerie zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 17 maart 2022 namens verzoeker zijn raadsvrouw en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.

De inhoud van het verzoekschrift

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van € 1.542,75 voor de kosten van de raadsvrouw en € 680,00 voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
In raadkamer heeft de raadsvrouw ter aanvulling op het verzoekschrift en naar aanleiding van het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft de sepotbeslissing van 8 maart 2021 nooit ontvangen. De raadsvrouw is pas op de hoogte geraakt van de beslissing na ontvangst van het digitaal dossier van de zaak op 4 oktober 2021. Ter onderbouwing heeft zij erop gewezen dat zij in de periode van 26 maart tot en met 4 oktober 2021 nog diverse malen het openbaar ministerie naar de status van de zaak heeft gevraagd, waarbij haar onder andere is medegedeeld dat de zittingsdatum nog niet bekend was. Dat het systeem van het openbaar ministerie aangeeft dat een sepotbrief is aangemaakt en verzonden, wil niet zeggen dat dat ook gebeurd is en dat deze brief door verzoeker is ontvangen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft – met verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard verzoeker primair niet-ontvankelijk te achten in het verzoek. De sepotbrief dateert van 8 maart 2021 en het systeem geeft aan dat deze brief is aangemaakt en naar verzoeker is verzonden. Het verzoek is dus buiten de termijn van drie maanden ingediend en daarmee te laat.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat indien de termijnoverschrijding verontschuldigbaar wordt geacht het verzoek in zijn geheel kan worden toegewezen.

De beoordeling

De officier van justitie heeft de strafzaak tegen verzoeker op 8 maart 2021 onvoorwaardelijk geseponeerd op grond van onvoldoende bewijs.
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan op verzoek van de gewezen verdachte op grond van artikel 530 lid 2 Sv, aan hem, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade, die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
Op grond van artikel 534 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De strafzaak tegen verzoeker is op 8 maart 2021 onvoorwaardelijk geseponeerd. Een onvoorwaardelijk sepot dient te worden aangemerkt als een ‘einde zaak’ in de zin van artikel 533 en 530 Sv.
Namens verzoeker stelt de raadsvrouw dat het verzoekschrift wel ontvankelijk is. De schriftelijke sepotmededeling gedateerd 8 maart 2021 zou de raadsvrouw noch verzoeker hebben bereikt. Dat wordt onderbouwd door de telefoontjes en de mails aan het openbaar ministerie met verzoeken om aan te geven wat de status is van de vervolging van verzoeker. Bovendien heeft het parket daarop op 4 oktober 2021 nog terug gemaild over een mogelijke zittingsdatum. De rechtbank heeft dan ook geen reden om eraan te twijfelen dat verzoeker en de raadsvrouw toen nog niet op de hoogte waren van het sepot en acht de termijnoverschrijding verontschuldigbaar.
Het verzoek is tijdig ingediend.
De rechtbank acht, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadsvrouw. De opgegeven kosten worden gestaafd door de overgelegde urenspecificatie en declaratie. De gevraagde vergoeding zal dan ook worden toegekend.
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 1.542,75 (eenduizend vijfhonderdtweeënveertig euro en vijfenzeventig cent) voor de kosten van de raadsvrouw.
De rechtbank kent aan verzoeker uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van € 680,00 (zeshonderdtachtig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
Deze beslissing is gegeven door
mr. P.C.L.M. Ficq, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Randeraat, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2022.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open, voor de officier van justitie binnen veertien dagen en voor verzoeker binnen een maand na betekening van deze beschikking,in te stellen ter griffie van deze rechtbank.
De rechtbank Amsterdam, enkelvoudige kamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 2.222,75 (tweeduizend tweehonderdtweeëntwintig euro en vijfenzeventig cent) op IBAN-nummer [nummer] ten name van [naam] , onder vermelding van vergoeding 530 Sv, inzake: [verzoeker] /210103.
Aldus gedaan op 17 maart 2022
door mr. P.C.L.M. Ficq, rechter.