Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.Tenlastelegging
3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie
4.Beslissing
niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte.
Rechtbank Amsterdam
In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 6 april 2022 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De officier van justitie stelde dat er sprake was van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn, waardoor het niet langer opportuun was om de strafvervolging voort te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in deze zaak zodanig is geschonden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De zaak betreft een verdachte die in de periode van 26 juni 2015 tot en met 17 augustus 2017 betrokken was bij de verwerving en het gebruik van voorwerpen die vermoedelijk uit misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.W. van Zanten, en de argumenten van de verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.A.I. Witlox. De rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden met bijna vier jaar, wat niet aan de verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank heeft daarbij ook de mogelijkheid tot waarheidsvinding in overweging genomen, die door het tijdsverloop in het gedrang komt.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de schending van het recht op een eerlijk proces zo ernstig is dat de vervolging niet kan doorgaan. De beslissing om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren is genomen met inachtneming van de omstandigheden van de zaak, waaronder het ontbreken van benadeelde partijen en de geringe rol van de verdachte in het geheel. De rechtbank heeft de beslissing op de openbare terechtzitting uitgesproken, waarbij de rechters en de griffier aanwezig waren.