7.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft op klaarlichte dag ten overstaan van meer voorbijgangers het slachtoffer in zijn hoofd gestoken. Daarbij heeft het slachtoffer ernstig en blijvend letsel opgelopen. Door zijn handelen draagt verdachte bij aan in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder bij degenen die van het incident getuige waren.
Slachtoffers van feiten als de onderhavige ondervinden daarvan doorgaans langere tijd nadelige psychische gevolgen. In deze zaak blijkt dat temeer uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring. Daaruit blijkt dat de gevolgen voor het slachtoffer verder strekken dan dat hij hulp nodig heeft bij normale dagelijkse bezigheden. Hij krijgt van vrienden te horen dat de lach uit zijn ogen is. Hij durft zich niet meer op straat te laten zien en schaamt zich voor zijn uiterlijk. Hij is altijd bang en op zijn hoede. Het slachtoffer voelt zich dood, levenloos. Hij heeft op deze manier geen zin in het leven.
Hoewel verdachte gedurende de behandeling van de strafzaak meermalen heeft verklaard dat hij het erg vindt dat het slachtoffer zo ernstig gewond was en dat niet heeft gewild, getuigde zijn reactie op de slachtofferverklaring niet van empathie maar van zelfmedelijden. De slachtofferverklaring maakte verdachte boos, hij noemde het slachtoffer een grote boef die zich beter kan schamen over wat hij anderen heeft aangedaan. Daarnaast verkondigde verdachte dat het slachtoffer zijn handicaps veinst.
Uit het strafblad van 3 maart 2022 van verdachte, blijkt dat verdachte eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het over verdachte opgemaakte reclasseringsrapport van 14 april 2020. Hierin relateert de rapporteur dat sprake is van een beperkt zelfinzicht. Verdachte lijkt de schuld buiten zichzelf te plaatsen en zichzelf als slachtoffer te zien. Dit beeld is naar het oordeel van de rechtbank ter terechtzitting nadrukkelijk bevestigd.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Deze overschrijding is echter zo marginaal dat de rechtbank, gelet op de ernst van de feiten, zal volstaan met het constateren daarvan.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de straftoemeting in matigende zin af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Zij weegt daarbij het aandeel dat het slachtoffer zelf in het geweld heeft gehad zwaarder mee dan de officier van justitie.
Gelet op de ernst van de feiten waarvoor verdachte nu is veroordeeld, acht de rechtbank voortduring van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis niet gerechtvaardigd. Zij zal die schorsing dan ook opheffen.
Onttrekking aan het verkeer
Onder verdachte is een mes in beslag genomen.
Nu met behulp van dit mes het bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang, wordt dit onttrokken aan het verkeer.
De vordering benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 189.615,60 aan vergoeding van materiële schade en € 100.000,-- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder de feiten 1 primair en 2 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De hoogte van de vordering op dit onderdeel is betwist. De raadsman van verdachte heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Het is ongewis dat de benadeelde partij tot zijn 75e levensjaar eigen bijdrage aan het CAK zal moeten betalen. Evenmin staat vast dat de toekomstige huurkosten en de bedragen van het eigen risico voor de zorgverzekering zich zullen ontwikkelen als door de benadeelde partij gesteld. De post huishoudelijke hulp naasten is niet aannemelijk gemaakt en de post kapitalisatie van toekomstige schade is dermate onzeker dat deze zich niet leent voor bespreking in het strafgeding.
De rechtbank is van oordeel dat uitgegaan dient te worden van het vooruitzicht zoals op dit moment geschetst. Herstel van de benadeelde partij is niet aan de orde. De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade voldoende is onderbouwd en toewijsbaar is tot in totaal € 189.615,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Immateriële schade
Vast staat voorts dat aan de benadeelde partij door het onder de feiten 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien:
- de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
- de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen.
- er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering op dit onderdeel is eveneens ter terechtzitting betwist. De raadsman van verdachte heeft erop gewezen dat de uitspraak waarop de benadeelde partij de vordering baseert een zaak behelst waarbij sprake is van blijvend hersenletsel waardoor de betrokkene nooit meer zelfstandig kan wonen en functioneren, hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en het verweer van de raadsman en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 30.000,--.
Eigen schuld
Zowel de officier van justitie als de raadsman van verdachte zijn uitgegaan van het bestaan van ‘eigen schuld’ van de benadeelde partij en hebben gesteld dat om die reden de schadevergoedingsverplichting van verdachte moet worden verminderd. De officier van justitie waardeert die op een aansprakelijkheid van 30 procent voor het slachtoffer, zodat 70 procent van het gevorderde schadebedrag kan worden toegewezen.
De raadsman van verdachte stelt daartegenover dat beantwoording van de toerekeningsvraag een civielrechtelijk debat vereist tussen partijen, dat zich gelet op de complexiteit van de materie niet leent voor het strafgeding. De benadeelde partij zou dan ook niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering.
Subsidiair verzoekt de raadsman het gevorderde schadebedrag fors te matigen.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek bepaalt:
“
Wanneer de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht van de dader verminderd door de schade over benadeelde partij en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan een ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt op de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid die wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
Met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat de benadeelde partij eigen schuld heeft aan het letsel dat aan hem is toegebracht, gelet op zijn aandeel in het geweld. Daarbij is van belang dat aan het steken een ruzie tussen verdachte en de benadeelde partij is voorafgegaan, verdachte en aangever elkaar hebben getroffen en met elkaar hebben geworsteld, en aangever zelf op enig moment (ook) een mes heeft getrokken. Het intreden van de schade is daardoor zowel het gevolg van de door verdachte gepleegde onrechtmatige daad als van zekere gedragingen van de benadeelde. Daarom zal de rechtbank een billijkheidscorrectie op het toe te wijzen schadebedrag toepassen. In de omstandigheid dat de gevolgen van de feiten zeer ernstig zijn voor de benadeelde partij zal de rechtbank zijn aandeel waarderen op 30 procent, zodat het totale schadebedrag voor een deel van 70 procent kan worden toegewezen.
Geen hoofdelijkheid
Aangezien het aandeel van de mededader in feit 2 verwaarloosbaar is en de geweldshandelingen van verdachte het letsel hebben veroorzaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een (deels) hoofdelijke veroordeling.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Conclusie
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op
€ 219.615,60. Dat betekent dat het door de verdachte aan de benadeelde partij te betalen bedrag neerkomt op [70% van (€ 189.615,60 + € 30.000,-- =) 219.615,60 =] € 153.730,92 (honderd en drieënvijftigduizend, zevenhonderd en dertig euro en tweeënnegentig eurocent).