ECLI:NL:RBAMS:2022:2139

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
13/272331-19 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag en openlijk geweld na steekincident in Amsterdam

Op 21 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 41-jarige man, die op 1 oktober 2019 op de Javakade in Amsterdam-Oost een man in zijn hoofd stak na een gewelddadig conflict. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar. Het slachtoffer liep ernstig en blijvend letsel op door de steekpartij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een mededader openlijk geweld heeft gepleegd tegen het slachtoffer, waarbij hij met een mes in het hoofd van het slachtoffer heeft gestoken. De rechtbank heeft het beroep op noodweer en noodweerexces van de verdachte verworpen, omdat de noodweersituatie was geëindigd op het moment dat de verdachte en de mededader in V-formatie tegenover het slachtoffer stonden. De rechtbank heeft de ernst van het delict en de gevolgen voor het slachtoffer meegewogen in de strafmaat. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de eigen schuld van het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/272331-19 (Promis)
Datum uitspraak: 21 april 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 april 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. B. Hogewind en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.T.E. Vis naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 1 oktober 2019 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen ter uitvoering van het door hem, verdachte en een of meer van zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of het hoofd van die | [slachtoffer] heeft/ hebben gestoken en/of gesneden en/of geslagen en/of (met een helm) tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft/hebben geslagen
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 oktober 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht te weten (een) (diepe) snij-en/of steekwond(en) in het gezicht en/of aan het hoofd ten gevolge waarvan die [slachtoffer] blijvend ontsierende littekens en/of een verlamde arm heeft bekomen, door die [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het gezicht en/of het hoofd te steken en/of te snijden;
2
Hij op of omstreeks 1 oktober 2019 te Amsterdam met een ander of anderen, op de Javakade, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit
het steken en/of het snijden en/of het slaan met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in het gezicht en/of het hoofd van die [slachtoffer] en/of het slaan met een helm tegen het hoofd van die [slachtoffer]
en/of
het schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer] ,
waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in in het gezicht en/of het hoofd heeft gestoken en/of gesneden en/of geslagen en/of tegen het lichaam geschopt en welk door hem/haar gepleegd geweld zwaar lichamelijk letsel te weten
(een) (diepe) snij-en/of steekwond(en) in het gezicht en aan het hoofd en/of blijvend ontsierende littekens en/of een verlamde arm, althans enig lichamelijk letsel voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;

3.Voorwaardelijk verzoek om aanhouding

De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting een voorwaardelijk aanhoudingsverzoek gedaan om de aangever en getuige [getuige 1] als getuige te horen, teneinde hen te kunnen confronteren met de camerabeelden en de verklaringen die andere getuigen bij de rechter-commissaris hebben afgelegd.
De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat zij de verklaringen van zowel de aangever als de getuige niet zal betrekken bij haar oordeel over de te beantwoorden rechtsvragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Op 1 oktober 2019 spreken verdachte en het latere slachtoffer [slachtoffer] af om elkaar te ontmoeten op het Centraal Station in Amsterdam. Zij hebben een conflict. Over de achtergrond en de omstandigheden van dat conflict wordt door verdachte, [slachtoffer] en andere personen verschillend verklaard. Vanaf het Centraal Station rijden verdachte, [slachtoffer] en een metgezel van [slachtoffer] , [getuige 1] , naar de Javakade in Amsterdam. Aldaar, voor het Jakartahotel hebben zij een fysiek conflict waarbij onder meer [slachtoffer] door verdachte in zijn hoofd wordt gestoken. Over de vraag wie de aanstichter van het fysieke conflict was wordt door de drie betrokkenen eveneens verschillend verklaard.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht hetgeen onder 1 primair is ten laste gelegd bewezen. Zij heeft daarbij gewezen op de (beschrijvingen van de) camerabeelden van het Jakartahotel, alsmede getuigenverklaringen en de letselverklaring.
De officier van justitie acht hetgeen onder 2 is ten laste gelegd niet bewezen, omdat voor haar niet vast staat dat sprake is geweest van opzet op het in vereniging plegen van geweld. In het geval de rechtbank daar anders over denkt, dan is volgens de officier van justitie sprake van eendaadse samenloop.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van de bewijsbaarheid van het onder 1 primair ten laste gelegde geen verweer gevoerd. Voor feit 2 heeft de raadsman, op dezelfde gronden als door de officier van justitie aangevoerd, vrijspraak bepleit.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
De rechtbank acht – evenals de officier van justitie – bewezen hetgeen onder 1 primair is ten laste gelegd.
4.4.2
Anders dan de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ook het onder 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. Op de ter terechtzitting afgespeelde camerabeelden is te zien dat verdachte en de passagier van een aldaar aanwezige scooter, in elkaars aanwezigheid, allebei geweldshandelingen richten tegen het slachtoffer op de openbare weg, de Javakade. Verdachte en de passagier van de scooter staan dan naast elkaar (de verbalisanten die de beelden hebben uitgekeken, beschrijven een v-formatie). Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de delictsomschrijving van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de aan dit vonnis als bijlage gehechte en daarvan deel uitmakende bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1 primair
op 1 oktober 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in het hoofd van die [slachtoffer] heeft gestoken;
2
op 1 oktober 2019 te Amsterdam met een ander op de Javakade openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het steken met een mes in het hoofd van die [slachtoffer] en het slaan met een helm tegen het hoofd van die [slachtoffer] , waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer] met een mes in het hoofd heeft gestoken en welk door hem gepleegd geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten een diepe steekwond in het hoofd en een verlamde arm voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

6.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte voor beide feiten een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt. Hiertoe heeft hij, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Aangever heeft bewust de confrontatie opgezocht en heeft verdachte aangevallen met een mes. Verdachte is vervolgens weggerend en heeft op enig moment het mes van aangever afgepakt, maar aangever heeft met een tweede mes opnieuw op verdachte ingestoken. Verdachte kon zich uit deze situatie niet onttrekken. De verdediging met een steekwapen was proportioneel.
Subsidiair was de overschrijding van de proportionaliteitseis een gevolg van angst en paniek bij verdachte. Hierbij moet het conflict tussen aangever en verdachte worden betrokken, aldus de raadsman.
6.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer(exces) niet opgaat. Samengevat weergegeven, voert zij het volgende aan.
Het is voldoende aannemelijk dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door aangever. Verdachte had echter de mogelijkheid om te vluchten. De confrontatie speelde zich op straat af, daar was voldoende ruimte en verdachte was met zijn eigen auto. Op het moment dat verdachte [slachtoffer] stak was sprake van een situatie van 2 tegen 1, waarbij verdachte [slachtoffer] met een mes stak en zijn medeverdachte [slachtoffer] met een helm sloeg. Door het steken met een mes in het hoofd van de aangever, heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging ruimschoots overschreden.
Het door verdachte gedane beroep op noodweerexces slaagt niet, omdat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een door de aanval veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, die het overschrijden van de proportionaliteitseis heeft veroorzaakt. Verdachte is immers na het incident berekenend te werk gegaan en heeft daarmee blijk gegeven van een onaangedaanheid die niet bij een dergelijke hevige gemoedsbeweging past.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is in de eerste plaats vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van (in dit geval) het eigen lijf.
De verklaringen van verdachte en aangever over de feitelijke toedracht lopen uiteen. Duidelijk is dat deze verklaringen niet beide op waarheid kunnen berusten. De rechtbank gaat daarom uit van de objectieve bewijsmiddelen, de camerabeelden in het dossier.
Feitelijke toedracht
Op de camerabeelden vanuit de binnenzijde van het Jakarta Hotel is te zien dat verdachte, aangever en [getuige 1] naast een auto (die later van verdachte blijkt te zijn) staan. Achter de bouwkeet staat een scooter. De bestuurder en passagier van deze scooter zijn afgestapt. Verdachte rent omstreeks 18.23 uur weg bij de auto. Aangever rent dan achter verdachte aan, [getuige 1] rent achter beide mannen aan.
De scooter rijdt dan met beide mannen naar het midden van de weg en stopt daar. Vervolgens stapt de passagier van de scooter af en rent in de richting van [getuige 1] . [getuige 1] en de passagier van de scooter bevinden zich tussen de auto van verdachte en de bouwkeet. Zij delen over en weer klappen uit, duwen en trekken.
Tegelijkertijd rent verdachte achter de bouwkeet langs, aangever rent achter verdachte aan. Zij passeren hierbij de scooter en de bestuurder van de scooter. De bestuurder is inmiddels afgestapt en zwaait met zijn helm in de richting van aangever. Aangever stopt met rennen achter verdachte aan.
Verdachte en de bestuurder van de scooter staan dan in V-formatie tegenover aangever. De bestuurder zwaait met de scooterhelm in de richting van aangever en verdachte maakt in diezelfde richting stekende bewegingen met zijn hand met daarin het mes. Verdachte en de bestuurder van de scooter bewegen zich meermaals in de richting van aangever. Verdachte doet enkele passen naar achter en rent vervolgens in de richting van aangever, met zijn rechterhand met daarin het mes vooruitgestoken. Hierop raakt verdachte aangever op het hoofd. Het hoofd van aangever gaat mee met de rechterhand van verdachte. Aangever valt daarna op de grond en blijft daar liggen.
De rechtbank acht gelet op de feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk dat verdachte zich in de eerste instantie geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door aangever en [getuige 1] bij de schermutseling tussen hun drieën bij de auto.
Naar het oordeel van de rechtbank hield de noodweersituatie hierna echter op te bestaan. [getuige 1] is bij de auto in gevecht geraakt met de passagier van de scooter en verdachte en aangever zijn toen weggerend. Vanaf dat moment is er geen sprake meer van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte. Voor de aangever houdt de noodweersituatie op te bestaan op het moment dat de bestuurder van de scooter en verdachte in V-formatie tegenover aangever staan. De gedragingen van verdachte jegens aangever zijn vanaf dat moment niet langer verdedigend, maar eerder aanvallend van aard.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich noodzakelijk moest verdedigen. Aan verdachte komt daarom geen beroep op noodweer toe.
Noodweerexces
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake was van noodweerexces.
Er was sprake van een noodweersituatie, maar deze was beëindigd. Ook als de noodweersituatie is beëindigd en daarom de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, kan de gedraging toch het onmiddellijk gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging, die door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding is veroorzaakt.
De rechtbank acht bij de beoordeling van de vraag of aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld uit een hevige gemoedsbeweging het volgende van belang.
Op de camerabeelden is te zien dat verdachte na het incident het mes in het water gooit. Verdachte rent vervolgens met de passagier van de scooter, die in gevecht met [getuige 1] was, richting zijn auto. Verdachte stapt in achter het stuur, de passagier aan de bijrijderskant. Verdachte rijdt vervolgens met de auto op ongeveer een halve meter afstand langs aangever die dan op de grond ligt en [getuige 1] die bij aangever zit.
Uit het handelen van verdachte na het incident blijkt naar het oordeel van de rechtbank een zekere mate van beheersing bij verdachte die niet past bij zijn verklaring dat hij uit angst en paniek heeft gehandeld. Verdachte ontdoet zich van het mes en ontvlucht de plaats tezamen met de passagier van de scooter.
Voornoemde omstandigheden duiden er naar het oordeel van de rechtbank op dat verdachte niet uit angst en paniek handelde, maar beheerst en berekenend te werk is gegaan.
De rechtbank is daarom van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de handelswijze van verdachte het gevolg is geweest van een door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Het beroep op noodweerexces slaagt niet.
Conclusie
De rechtbank verwerpt het beroep van de verdediging op noodweer(exces). Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Er is ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar en verdachte is daarvoor strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregelen

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar onder 1 primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren. Deze straf past bij een ernstig delict met de gebleken, grote gevolgen voor het slachtoffer. Voorts heeft zij erop gewezen dat het geweld heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag in het openbaar onder de ogen van nietsvermoedende voorbijgangers, hetgeen gevoelens van onrust in de samenleving aanwakkert.
Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis bij uitspraak zal worden opgeheven.
7.2.
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht in strafmatigende zin rekening te houden met het feit dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, zich heeft gehouden aan het contactverbod dat aan hem in het kader van schorsingsvoorwaarden is opgelegd, zijn leven op orde heeft en fysieke en psychische schade aan het incident heeft overgehouden.
De raadsman heeft voorts verzocht de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis niet op te heffen. Het gerechtshof zal zich eveneens buigen over de gevoerde verweren. Daarom dient niet op voorhand uitvoering te worden gegeven aan de door de rechtbank op te leggen straf.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft op klaarlichte dag ten overstaan van meer voorbijgangers het slachtoffer in zijn hoofd gestoken. Daarbij heeft het slachtoffer ernstig en blijvend letsel opgelopen. Door zijn handelen draagt verdachte bij aan in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid, in het bijzonder bij degenen die van het incident getuige waren.
Slachtoffers van feiten als de onderhavige ondervinden daarvan doorgaans langere tijd nadelige psychische gevolgen. In deze zaak blijkt dat temeer uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring. Daaruit blijkt dat de gevolgen voor het slachtoffer verder strekken dan dat hij hulp nodig heeft bij normale dagelijkse bezigheden. Hij krijgt van vrienden te horen dat de lach uit zijn ogen is. Hij durft zich niet meer op straat te laten zien en schaamt zich voor zijn uiterlijk. Hij is altijd bang en op zijn hoede. Het slachtoffer voelt zich dood, levenloos. Hij heeft op deze manier geen zin in het leven.
Hoewel verdachte gedurende de behandeling van de strafzaak meermalen heeft verklaard dat hij het erg vindt dat het slachtoffer zo ernstig gewond was en dat niet heeft gewild, getuigde zijn reactie op de slachtofferverklaring niet van empathie maar van zelfmedelijden. De slachtofferverklaring maakte verdachte boos, hij noemde het slachtoffer een grote boef die zich beter kan schamen over wat hij anderen heeft aangedaan. Daarnaast verkondigde verdachte dat het slachtoffer zijn handicaps veinst.
Uit het strafblad van 3 maart 2022 van verdachte, blijkt dat verdachte eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het over verdachte opgemaakte reclasseringsrapport van 14 april 2020. Hierin relateert de rapporteur dat sprake is van een beperkt zelfinzicht. Verdachte lijkt de schuld buiten zichzelf te plaatsen en zichzelf als slachtoffer te zien. Dit beeld is naar het oordeel van de rechtbank ter terechtzitting nadrukkelijk bevestigd.
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Deze overschrijding is echter zo marginaal dat de rechtbank, gelet op de ernst van de feiten, zal volstaan met het constateren daarvan.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de straftoemeting in matigende zin af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Zij weegt daarbij het aandeel dat het slachtoffer zelf in het geweld heeft gehad zwaarder mee dan de officier van justitie.
Gelet op de ernst van de feiten waarvoor verdachte nu is veroordeeld, acht de rechtbank voortduring van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis niet gerechtvaardigd. Zij zal die schorsing dan ook opheffen.
Onttrekking aan het verkeer
Onder verdachte is een mes in beslag genomen.
Nu met behulp van dit mes het bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang, wordt dit onttrokken aan het verkeer.
De vordering benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 189.615,60 aan vergoeding van materiële schade en € 100.000,-- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder de feiten 1 primair en 2 bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De hoogte van de vordering op dit onderdeel is betwist. De raadsman van verdachte heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Het is ongewis dat de benadeelde partij tot zijn 75e levensjaar eigen bijdrage aan het CAK zal moeten betalen. Evenmin staat vast dat de toekomstige huurkosten en de bedragen van het eigen risico voor de zorgverzekering zich zullen ontwikkelen als door de benadeelde partij gesteld. De post huishoudelijke hulp naasten is niet aannemelijk gemaakt en de post kapitalisatie van toekomstige schade is dermate onzeker dat deze zich niet leent voor bespreking in het strafgeding.
De rechtbank is van oordeel dat uitgegaan dient te worden van het vooruitzicht zoals op dit moment geschetst. Herstel van de benadeelde partij is niet aan de orde. De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade voldoende is onderbouwd en toewijsbaar is tot in totaal € 189.615,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Immateriële schade
Vast staat voorts dat aan de benadeelde partij door het onder de feiten 1 primair en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien:
  • de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
  • de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen.
- er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering op dit onderdeel is eveneens ter terechtzitting betwist. De raadsman van verdachte heeft erop gewezen dat de uitspraak waarop de benadeelde partij de vordering baseert een zaak behelst waarbij sprake is van blijvend hersenletsel waardoor de betrokkene nooit meer zelfstandig kan wonen en functioneren, hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en het verweer van de raadsman en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 30.000,--.
Eigen schuld
Zowel de officier van justitie als de raadsman van verdachte zijn uitgegaan van het bestaan van ‘eigen schuld’ van de benadeelde partij en hebben gesteld dat om die reden de schadevergoedingsverplichting van verdachte moet worden verminderd. De officier van justitie waardeert die op een aansprakelijkheid van 30 procent voor het slachtoffer, zodat 70 procent van het gevorderde schadebedrag kan worden toegewezen.
De raadsman van verdachte stelt daartegenover dat beantwoording van de toerekeningsvraag een civielrechtelijk debat vereist tussen partijen, dat zich gelet op de complexiteit van de materie niet leent voor het strafgeding. De benadeelde partij zou dan ook niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering.
Subsidiair verzoekt de raadsman het gevorderde schadebedrag fors te matigen.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek bepaalt:

Wanneer de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht van de dader verminderd door de schade over benadeelde partij en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan een ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt op de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid die wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
Met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat de benadeelde partij eigen schuld heeft aan het letsel dat aan hem is toegebracht, gelet op zijn aandeel in het geweld. Daarbij is van belang dat aan het steken een ruzie tussen verdachte en de benadeelde partij is voorafgegaan, verdachte en aangever elkaar hebben getroffen en met elkaar hebben geworsteld, en aangever zelf op enig moment (ook) een mes heeft getrokken. Het intreden van de schade is daardoor zowel het gevolg van de door verdachte gepleegde onrechtmatige daad als van zekere gedragingen van de benadeelde. Daarom zal de rechtbank een billijkheidscorrectie op het toe te wijzen schadebedrag toepassen. In de omstandigheid dat de gevolgen van de feiten zeer ernstig zijn voor de benadeelde partij zal de rechtbank zijn aandeel waarderen op 30 procent, zodat het totale schadebedrag voor een deel van 70 procent kan worden toegewezen.
Geen hoofdelijkheid
Aangezien het aandeel van de mededader in feit 2 verwaarloosbaar is en de geweldshandelingen van verdachte het letsel hebben veroorzaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een (deels) hoofdelijke veroordeling.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Conclusie
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen geachte feiten is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op
€ 219.615,60. Dat betekent dat het door de verdachte aan de benadeelde partij te betalen bedrag neerkomt op [70% van (€ 189.615,60 + € 30.000,-- =) 219.615,60 =] € 153.730,92 (honderd en drieënvijftigduizend, zevenhonderd en dertig euro en tweeënnegentig eurocent).

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f (oud), 45, 55, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
1 primair en 2
eendaadse samenloop van
poging tot doodslag en openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
4 jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: een mes (omschrijving: 5824264).
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 132.730,92(honderd en tweeëndertigduizend, zevenhonderd en dertig euro en tweeënnegentig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en
€ 21.000,--(éénentwintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, 1 oktober 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat
€ 153.730,92(honderd en drieënvijftigduizend, zevenhonderd en dertig euro en tweeënnegentig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade,1 oktober 2019, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
360 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis. Deze beslissing is afzonderlijk geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. S. Djebali en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 april 2022.