3.2Eiseressen zijn het er niet mee eens dat de vergunningen zijn ingetrokken. De oorzaak van het niet in gebruik nemen van de vergunningen ligt in de grote beleidsonzekerheid die is ontstaan door het steeds veranderende beleid van verweerder. De vergunningen werden al eerder ingetrokken en de bezwaren tegen deze intrekkingsbesluiten werden eind november 2018 nog gegrond werden verklaard, waarbij de vergunningen zijn ‘teruggegeven’ in afwachting van nieuw beleid dat nog in werking moest treden. Pas in mei 2019 is de Nota Varen – deel 1 bekend gemaakt en kwam er meer duidelijkheid over hoe het vergunningenstelsel vorm zou krijgen. Door deze langdurige onzekerheid kon van eiseres niet worden verwacht dat zij eerder – dure en onomkeerbare - investeringen zou doen en de vergunningen al in gebruik zou nemen. Subsidiair stellen eiseressen zich op het standpunt dat wel degelijk reële en onomkeerbare voorbereidingshandelingen zijn verricht.
Mocht verweerder de exploitatievergunningen van eiseressen intrekken?
4. Deze rechtbank heeft in juni 2021 en juli 2021 in verschillende uitspraken geoordeeld over de intrekking van exploitatievergunningen wegens het gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden geen gebruik maken van deze vergunningen. Voor (kleine) geschiedenis van het vergunningsbeleid van de gemeente Amsterdam en de toepasselijke regelgeving verwijst de rechtbank naar deze uitspraken.
5. Zoals ook in de eerdergenoemde uitspraken overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in beginsel bevoegd is om exploitatievergunningen in te trekken indien deze gedurende een periode van twaalf maanden niet gebruikt worden. Deze bevoegdheid, die voortvloeit uit de Verordening op het binnenwater 2010 (de Verordening) en de Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013, komt de rechtbank niet onredelijk voor. Het is ongewenst om ongebruikte vergunningen op de plank te laten liggen. Dat verweerder hier tot de zomer van 2019 niet of nauwelijks gebruik van heeft gemaakt - en in het geval van eiseressen de eerder ingetrokken exploitatievergunningen weer heeft ‘teruggegeven’ - doet aan het bestaan van deze bevoegdheid op zichzelf niet af. Of zone 2 vergunningen al dan niet schaars zijn, iets wat eiseressen bestrijden, doet er voor de bevoegdheid tot intrekking ook niet toe.
6. Dat verweerder - in beginsel - bevoegd is om de exploitatievergunningen in te trekken, maakt nog niet dat verweerder hiertoe ook in redelijkheid heeft kunnen overgaan. Gezien de grote onzekerheid die was ontstaan naar aanleiding van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Stateen het feit dat pas in mei 2019, met het vaststellen van de Nota Varen – deel 1, duidelijk werd wat het beleid ging inhouden, kan eiseressen niet tegengeworpen worden dat zij de vergunningen niet eerder in gebruik hebben genomen of voor 2 juli 2019 geen reële onomkeerbare voorbereidingshandelingen hebben getroffen. Dat de Nota Varen – deel 1 al sinds november 2018 ter inzage heeft gelegen, maakt dit niet anders. Tot mei 2019 stond immers nog niet met zekerheid vast wat het beleid zou worden, aangezien de Nota Varen nog aangepast kon worden naar aanleiding van de ingediende zienswijzen. Het is daarom onredelijk van verweerder om te eisen dat eiseressen begin juli 2019 al – vaak zeer kostbare - onomkeerbare voorbereidingshandelingen getroffen moesten hebben. De termijn tussen het vaststellen van de Nota Varen – deel 1 en het voornemen was zeer kort. Dat zou betekenen dat eiseressen direct na vaststelling van het beleid binnen twee maanden onomkeerbare voorbereidingshandelingen hadden moeten treffen. Daar komt bij dat ten tijde van het vaststellen van het nieuwe beleid het voor de betrokken partijen nog niet duidelijk was dat verweerder op korte termijn tot intrekking zou overgaan. Dit geldt te meer nu verweerder de exploitatievergunningen van eiseressen eerder in juli 2018 heeft ingetrokken, maar daarop in december 2018 nog is teruggekomen vanwege de onduidelijkheden over het toekomstige beleid. De rechtbank volgt verweerder derhalve niet in het standpunt dat eiseressen vanaf dit moment ‘gewaarschuwd’ waren, in die zin dat voor hen duidelijk moest zijn dat dat zij vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe beleid nog maar zeer kort de tijd hadden de vergunning in gebruik te nemen. In het advies van de bezwaarschriftencommissie waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, wordt wel in algemene zin opgemerkt dat verweerder, indien eiseressen ook na de inwerkingtreding van het nieuwe beleid de vergunningen niet in gebruik nemen, kan besluiten de vergunningen alsnog in te trekken, maar dat daarbij een strikte(re) termijn zou worden gehanteerd, zodat eiseressen derhalve feitelijk al voor mei 2019 voorbereidingshandelingen hadden moeten treffen, blijkt uit die beslissing niet. Samengevat is de rechtbank dan ook van oordeel dat de termijn tussen de vaststelling van het nieuwe beleid met de Nota Varen – deel 1 in mei 2019 en het voornemen tot intrekking van 2 juli 2019, te kort is om eiseressen tegen te kunnen werpen dat zij geen reële onomkeerbare voorbereidingshandelingen hebben getroffen om de vergunningen in gebruik te nemen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid niet kunnen overgaan tot de intrekking van de exploitatievergunningen met ingang van
21 oktober 2019. Dit betekent dat de bestreden besluiten geen stand kunnen houden en ook dat de primaire besluiten moeten worden herroepen.
7. De rechtbank wil nog aan partijen meegeven dat ook deze uitspraak niet betekent dat verweerder de exploitatievergunningen van eiseressen niet alsnog kan intrekken indien zij deze vergunningen niet binnen een redelijke termijn in gebruik nemen dan wel geen onomkeerbare voorbereidingshandelingen verrichten. Deze uitspraak betekent alleen dat verweerder de exploitatievergunningen niet per 21 oktober 2019 mocht intrekken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3900,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1,5).
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 1.416,- (€ 354,- maal vier) aan eiseressen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van
€ 3.900,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Moafi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: