ECLI:NL:RBAMS:2022:2150

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
20/1948
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatievergunningen voor passagiersvaart en de redelijke termijn voor gebruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen meerdere eiseressen en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de intrekking van exploitatievergunningen voor passagiersvaart. De eiseressen, die exploitatievergunningen voor verschillende vaartuigen bezaten, hebben in beroep gegaan tegen de beslissing van verweerder om hun vergunningen in te trekken, omdat zij gedurende een periode van twaalf maanden geen gebruik hadden gemaakt van deze vergunningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen op 3 april 2014 in het bezit zijn gesteld van de vergunningen en dat verweerder op 2 juli 2019 het voornemen heeft geuit om deze in te trekken.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder in beginsel bevoegd is om de vergunningen in te trekken, maar dat deze bevoegdheid niet onbegrensd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de termijn tussen het vaststellen van de Nota Varen – deel 1 in mei 2019 en het voornemen tot intrekking van 2 juli 2019 te kort was om eiseressen te verplichten om onomkeerbare voorbereidingshandelingen te treffen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de intrekking van de vergunningen per 21 oktober 2019 onterecht was, omdat de eiseressen niet verweten kon worden dat zij de vergunningen niet eerder in gebruik hadden genomen.

De rechtbank heeft de beroepen van eiseressen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de primaire besluiten herroepen. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseressen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een redelijke termijn voor het gebruik van vergunningen en de gevolgen van beleidswijzigingen voor vergunninghouders.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
Zaaknummers: AMS 20/1948
AMS 20/1943
AMS 20/1944
AMS 20/1946

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres 1] te Zwolle

[eiseres 2]te Amsterdam
[eiseres 3]te Assen
[eiseres 4]te Amsterdam, eiseressen
(gemachtigde: mr. P.A. Willemsen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,

verweerder (gemachtigde: mr. K. van Driel).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de exploitatievergunningen van eiseressen voor vaartuigen ingetrokken.
Bij besluit van 21 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ook was namens eiseressen aanwezig de heer [de persoon] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Conclusie
1. De rechtbank stelt eiseressen
in het gelijk. Dit betekent dat verweerder de exploitatievergunningen van eiseressen niet mocht intrekken. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
Wat is de aanleiding voor deze rechtszaak?
2. Eiseressen zijn op 3 april 2014 in het bezit gesteld van exploitatievergunningen voor verschillende vaartuigen voor het vervoeren van passagiers. Op 2 juli 2019 heeft verweerder aan eiseressen medegedeeld dat zij het voornemen heeft om de exploitatievergunningen in te trekken, omdat gedurende een periode van twaalf maanden aaneengesloten geen gebruik is gemaakt van de exploitatievergunningen. Verweerder heeft vervolgens met het primaire besluit de exploitatievergunningen om deze reden ingetrokken. Eiseressen hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Waarover verschillen partijen van mening?
3. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder de exploitatievergunningen van eiseressen heeft kunnen intrekken.
3.1
Volgens verweerder mogen de vergunningen worden ingetrokken indien er langere tijd geen gebruik van is gemaakt. Deze bevoegdheid is belangrijk omdat er sinds de Nota Varen – deel 1 slechts 550 vergunningen voor passagiersvaart worden verleend. Deze schaarse vergunningen moeten worden verdeeld onder vele belangstellenden. Het is dan ook onwenselijk om vergunningen die niet worden gebruikt boven de markt te laten hangen. Daarom is besloten om alle ongebruikte vergunningen in te trekken. Van intrekking wordt alleen afgezien als er vóór het kenbaar maken van het voornemen tot intrekking reële onomkeerbare voorbereidingshandelingen zijn verricht voor de ingebruikneming van de vergunning én de vergunning binnen een redelijke termijn, dat wil zeggen uiterlijk
maart 2020, in gebruik zal worden genomen. Aangezien eiseressen niet vóór het voornemen van 2 juli 2019 reële onomkeerbare voorbereidingshandelingen hebben verricht, is tot intrekking overgegaan. Eiseressen hebben volgens verweerder niet aangetoond dat zij voorbereidende handelingen hebben verricht, terwijl zij hiertoe wel de gelegenheid hebben gekregen.
3.2
Eiseressen zijn het er niet mee eens dat de vergunningen zijn ingetrokken. De oorzaak van het niet in gebruik nemen van de vergunningen ligt in de grote beleidsonzekerheid die is ontstaan door het steeds veranderende beleid van verweerder. De vergunningen werden al eerder ingetrokken en de bezwaren tegen deze intrekkingsbesluiten werden eind november 2018 nog gegrond werden verklaard, waarbij de vergunningen zijn ‘teruggegeven’ in afwachting van nieuw beleid dat nog in werking moest treden. Pas in mei 2019 is de Nota Varen – deel 1 bekend gemaakt en kwam er meer duidelijkheid over hoe het vergunningenstelsel vorm zou krijgen. Door deze langdurige onzekerheid kon van eiseres niet worden verwacht dat zij eerder – dure en onomkeerbare - investeringen zou doen en de vergunningen al in gebruik zou nemen. Subsidiair stellen eiseressen zich op het standpunt dat wel degelijk reële en onomkeerbare voorbereidingshandelingen zijn verricht.
Mocht verweerder de exploitatievergunningen van eiseressen intrekken?
4. Deze rechtbank heeft in juni 2021 en juli 2021 in verschillende uitspraken geoordeeld over de intrekking van exploitatievergunningen wegens het gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden geen gebruik maken van deze vergunningen. Voor (kleine) geschiedenis van het vergunningsbeleid van de gemeente Amsterdam en de toepasselijke regelgeving verwijst de rechtbank naar deze uitspraken. [1]
5. Zoals ook in de eerdergenoemde uitspraken overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in beginsel bevoegd is om exploitatievergunningen in te trekken indien deze gedurende een periode van twaalf maanden niet gebruikt worden. Deze bevoegdheid, die voortvloeit uit de Verordening op het binnenwater 2010 (de Verordening) en de Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013, komt de rechtbank niet onredelijk voor. Het is ongewenst om ongebruikte vergunningen op de plank te laten liggen. Dat verweerder hier tot de zomer van 2019 niet of nauwelijks gebruik van heeft gemaakt - en in het geval van eiseressen de eerder ingetrokken exploitatievergunningen weer heeft ‘teruggegeven’ - doet aan het bestaan van deze bevoegdheid op zichzelf niet af. Of zone 2 vergunningen al dan niet schaars zijn, iets wat eiseressen bestrijden, doet er voor de bevoegdheid tot intrekking ook niet toe.
6. Dat verweerder - in beginsel - bevoegd is om de exploitatievergunningen in te trekken, maakt nog niet dat verweerder hiertoe ook in redelijkheid heeft kunnen overgaan. Gezien de grote onzekerheid die was ontstaan naar aanleiding van uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] en het feit dat pas in mei 2019, met het vaststellen van de Nota Varen – deel 1, duidelijk werd wat het beleid ging inhouden, kan eiseressen niet tegengeworpen worden dat zij de vergunningen niet eerder in gebruik hebben genomen of voor 2 juli 2019 geen reële onomkeerbare voorbereidingshandelingen hebben getroffen. Dat de Nota Varen – deel 1 al sinds november 2018 ter inzage heeft gelegen, maakt dit niet anders. Tot mei 2019 stond immers nog niet met zekerheid vast wat het beleid zou worden, aangezien de Nota Varen nog aangepast kon worden naar aanleiding van de ingediende zienswijzen. Het is daarom onredelijk van verweerder om te eisen dat eiseressen begin juli 2019 al – vaak zeer kostbare - onomkeerbare voorbereidingshandelingen getroffen moesten hebben. De termijn tussen het vaststellen van de Nota Varen – deel 1 en het voornemen was zeer kort. Dat zou betekenen dat eiseressen direct na vaststelling van het beleid binnen twee maanden onomkeerbare voorbereidingshandelingen hadden moeten treffen. Daar komt bij dat ten tijde van het vaststellen van het nieuwe beleid het voor de betrokken partijen nog niet duidelijk was dat verweerder op korte termijn tot intrekking zou overgaan. Dit geldt te meer nu verweerder de exploitatievergunningen van eiseressen eerder in juli 2018 heeft ingetrokken, maar daarop in december 2018 nog is teruggekomen vanwege de onduidelijkheden over het toekomstige beleid. De rechtbank volgt verweerder derhalve niet in het standpunt dat eiseressen vanaf dit moment ‘gewaarschuwd’ waren, in die zin dat voor hen duidelijk moest zijn dat dat zij vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe beleid nog maar zeer kort de tijd hadden de vergunning in gebruik te nemen. In het advies van de bezwaarschriftencommissie waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, wordt wel in algemene zin opgemerkt dat verweerder, indien eiseressen ook na de inwerkingtreding van het nieuwe beleid de vergunningen niet in gebruik nemen, kan besluiten de vergunningen alsnog in te trekken, maar dat daarbij een strikte(re) termijn zou worden gehanteerd, zodat eiseressen derhalve feitelijk al voor mei 2019 voorbereidingshandelingen hadden moeten treffen, blijkt uit die beslissing niet. Samengevat is de rechtbank dan ook van oordeel dat de termijn tussen de vaststelling van het nieuwe beleid met de Nota Varen – deel 1 in mei 2019 en het voornemen tot intrekking van 2 juli 2019, te kort is om eiseressen tegen te kunnen werpen dat zij geen reële onomkeerbare voorbereidingshandelingen hebben getroffen om de vergunningen in gebruik te nemen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid niet kunnen overgaan tot de intrekking van de exploitatievergunningen met ingang van
21 oktober 2019. Dit betekent dat de bestreden besluiten geen stand kunnen houden en ook dat de primaire besluiten moeten worden herroepen.
7. De rechtbank wil nog aan partijen meegeven dat ook deze uitspraak niet betekent dat verweerder de exploitatievergunningen van eiseressen niet alsnog kan intrekken indien zij deze vergunningen niet binnen een redelijke termijn in gebruik nemen dan wel geen onomkeerbare voorbereidingshandelingen verrichten. Deze uitspraak betekent alleen dat verweerder de exploitatievergunningen niet per 21 oktober 2019 mocht intrekken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3900,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1,5).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • herroept de primaire besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 1.416,- (€ 354,- maal vier) aan eiseressen te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van
€ 3.900,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Moafi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4939 en de uitspraken van deze rechtbank van 11 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2995, , ECLI:NL:RBAMS:2021:2996 en ECLI:NL:RBAMS:2021:2997.
2.ABRvS 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1520 en ABRvS 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2958.