ECLI:NL:RBAMS:2022:2523

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
13.751352-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing of schorsing van gevangenhouding na weigering van overlevering

Op 11 mei 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek tot opheffing of schorsing van de gevangenhouding van een opgeëiste persoon. Dit verzoek volgde op de weigering van de overlevering op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De opgeëiste persoon, geboren in 1970 en momenteel gedetineerd, stelde dat er geen wettelijke basis was voor zijn gevangenhouding, aangezien er nog geen betekend vonnis vanuit België was ontvangen. Hij bevond zich in een juridisch vacuüm en vroeg om schorsing van de gevangenhouding vanwege noodzakelijke tandheelkundige behandelingen.

De officier van justitie verzet zich tegen het verzoek en stelt dat de rechtbank niet bevoegd is om te oordelen, omdat de overlevering was geweigerd en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland was bevolen. De rechtbank oordeelde echter dat zij wel degelijk bevoegd was om het verzoek te behandelen, omdat de feitelijke tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf nog niet was aangevangen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn verzoek, maar dat zij dit niet kon inwilligen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot opheffing en schorsing van de gevangenhouding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij in de penitentiaire inrichting geen toegang had tot de noodzakelijke tandheelkundige zorg. De beslissing werd genomen door rechter M.C.M. Hamer, in tegenwoordigheid van griffier C. van den Berg.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751352-21
RK nummer: 22/2094
BESLISSING
De raadkamer van deze rechtbank heeft kennis genomen van het op 19 april 2022 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de gevangenhouding van:

[opgeëiste persoon] ,

geboren te [geboorteplaats] (Nederland), op [geboortedag] 1970
wonende op het adres: [adres opgeëiste persoon]
thans gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna: opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft acht geslagen op het dossier, waaronder de stukken die op de detentie van de opgeëiste persoon betrekking hebben.
Bij de behandeling in raadkamer op 6 mei 2022 zijn gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. T. van Assendelft de Coningh namens mr. M.A.W. Nillesen, advocaat te ‘s-Hertogenbosch.
Standpunt van de opgeëiste persoon en van de officier van justitie
De opgeëiste persoon en de raadsman hebben het verzoekschrift toegelicht. Volgens de opgeëiste persoon is er geen wettelijke grond voor een bevel tot gevangenhouding omdat er nog geen betekend vonnis vanuit België is ontvangen. Hij verblijft nu in een soort ‘juridisch vacuüm’ zodat de gevangenhouding moet worden opgeheven. Subsidiair heeft de opgeëiste persoon verzocht om schorsing waarbij hij heeft gewezen op de tandheelkundige behandelingen die noodzakelijk zijn voor de instandhouding van zijn gebit.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van het verzoek op grond van het volgende. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon geweigerd onder overname van de opgelegde vrijheidsstraf, omdat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft. Door de uitspraak waarin de overlevering is geweigerd, treedt direct de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in. Dit betekent dat de rechtbank niet bevoegd is om op het verzoek te beslissen, maar dat de minister hiertoe bevoegd is. Mocht de rechtbank oordelen dat zij wel bevoegd is, dan dient de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk verklaard te worden in zijn verzoek.
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de overlevering van de opgeëiste persoon bij uitspraak van 3 maart 2022 aan de advocaat-generaal bij het hof van beroep Antwerpen (België) heeft geweigerd op grond van artikel 6a OLW, en dat gelijktijdig de tenuitvoerlegging in Nederland van de in België opgelegde vrijheidsstraf bevolen is. Voorts heeft de rechtbank in diezelfde uitspraak de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen op grond van artikel 27, vierde lid, OLW.
In geval van een weigering van de executieoverlevering op grond van artikel 6a, eerste lid, OLW is handhaving van de overleveringsdetentie niet mogelijk. [1] Artikel 27, vierde lid, OLW voorziet daarom in de mogelijkheid van een afzonderlijke titel voor de vrijheidsbeneming - een bevel tot gevangenhouding - “tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf”.
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 6a OLW komt naar voren dat, wat betreft de aanvang van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging, in de praktijk veelal aansluiting gevonden zal kunnen worden bij artikel 6.2.2 Wetboek van Strafvordering (Sv). [2]
Ingevolge artikel 6.2.2 Sv gaan de gevangenisstraf en de hechtenis in ten aanzien van:
(…) b. andere veroordeelden, op de dag van de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak.
Anders dan de officier van justitie stelt, is de rechtbank op grond van het vorenstaande van oordeel dat door de uitspraak van 3 maart 2022 de feitelijke tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf niet meteen is aangevangen. De overleveringsdetentie waarin de opgeëiste persoon verbleef is met de weigering van de overlevering weliswaar geëindigd. De juridische titel waarop de opgeëiste persoon na die uitspraak in detentie verblijft, berust echter op het door de rechtbank afgegeven bevel tot gevangenhouding dat - zo blijkt uit artikel 27, vierde lid, OLW - van kracht blijft
tot aan de tenuitvoerleggingvan de opgelegde vrijheidsstraf.
Aangezien de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW bevoegd is die gevangenhouding te bevelen en dit bevel in het geval van de opgeëiste persoon nog steeds van kracht is, is de rechtbank ook bevoegd te beslissen op het verzoek van de opgeëiste persoon tot opheffing dan wel schorsing van die gevangenhouding.
De rechtbank volgt op grond van het vorenstaande de officier van justitie evenmin in haar standpunt dat de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek.
De rechtbank ziet in wat de opgeëiste persoon heeft aangevoerd geen aanleiding om de gevangenhouding op te heffen nu op 3 maart 2022 is bevolen dat de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland moet worden tenuitvoergelegd en artikel 27, vierde lid, OLW tot aan de tenuitvoerlegging van die straf de wettelijke grondslag voor de detentie is.
De rechtbank ziet evenmin reden om tot schorsing van de gevangenhouding over te gaan. Nog daargelaten dat alleen bij uitzonderlijke omstandigheden de detentie wordt geschorst nadat de uitspraak is gedaan, heeft de opgeëiste persoon niet onderbouwd dat het voor hem niet mogelijk is om in de PI de voor zijn gebit noodzakelijke zorg te krijgen, of om vanuit de PI verlof te krijgen voor de geplande tandheelkundige behandelingen bij zijn eigen tandheelkundig specialist.
De rechtbank zal het verzoek tot opheffing en schorsing van de gevangenhouding afwijzen.

BESLISSING:

-
Wijst afhet verzoek tot opheffing van de gevangenhouding van
[opgeëiste persoon] ;
-
Wijst afhet verzoek tot schorsing van de gevangenhouding van
[opgeëiste persoon] .
Deze beslissing is genomen op 11 mei 2022 door:
mr. M.C.M. Hamer, rechter,
in tegenwoordigheid van C. van den Berg, griffier.

Voetnoten

1.Vgl. EHRM 9 maart 2021, ECLI:CE:ECHR:2020:1210JUD005675116 (