Op 11 mei 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek tot opheffing of schorsing van de gevangenhouding van een opgeëiste persoon. Dit verzoek volgde op de weigering van de overlevering op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De opgeëiste persoon, geboren in 1970 en momenteel gedetineerd, stelde dat er geen wettelijke basis was voor zijn gevangenhouding, aangezien er nog geen betekend vonnis vanuit België was ontvangen. Hij bevond zich in een juridisch vacuüm en vroeg om schorsing van de gevangenhouding vanwege noodzakelijke tandheelkundige behandelingen.
De officier van justitie verzet zich tegen het verzoek en stelt dat de rechtbank niet bevoegd is om te oordelen, omdat de overlevering was geweigerd en de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland was bevolen. De rechtbank oordeelde echter dat zij wel degelijk bevoegd was om het verzoek te behandelen, omdat de feitelijke tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf nog niet was aangevangen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn verzoek, maar dat zij dit niet kon inwilligen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot opheffing en schorsing van de gevangenhouding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij in de penitentiaire inrichting geen toegang had tot de noodzakelijke tandheelkundige zorg. De beslissing werd genomen door rechter M.C.M. Hamer, in tegenwoordigheid van griffier C. van den Berg.