5.3.1.Voorbereidingshandelingen (feit 1)
Voor strafbare voorbereidingshandelingen moet de rechtbank vaststellen dat verdachte de voorwerpen, ruimten en vervoermiddelen (tezamen en in vereniging met anderen) heeft verworven, vervaardigd en/of voorhanden heeft gehad, dat die middelen bestemd waren tot het begaan van de beoogde misdrijven, zoals die in de tenlastelegging zijn omschreven, te weten opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving, gijzeling, afpersing en/of zware mishandeling met voorbedachten rade, dat verdachte handelde ter voorbereiding van die misdrijven en dat hij opzet had op het begaan van die misdrijven.
De rechtbank is in de zaken van de medeverdachten, met uitzondering in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 4] , tot de conclusie gekomen dat zij opzet hadden op de bestemming van de loodsen en de daarin aangetroffen voorwerpen en vervoermiddelen en dat zij die gezamenlijk voorhanden hebben gehad.
Voor [verdachte] geldt het volgende. Uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte op 22 april, 23 april, 2 en 15 juni 2020 is waargenomen bij de loods in Wouwse Plantage. Op 22 april 2020 is waargenomen dat hij bouwmateriaal aflevert, samen met medeverdachte [medeverdachte 5] . Op 23 april 2020 is waargenomen dat verdachte [verdachte] met medeverdachten [medeverdachte 5] ,
[medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] werkzaamheden verricht in de containers in de loods. Op die dag waren de deuren van container 5 gesloten. Niet vastgesteld kan worden of er toen al chemische toiletten in de containers waren geplaatst. Vervolgens is op 2 juni 2020 waargenomen dat verdachte [verdachte] en verdachte [medeverdachte 1] tassen de loods binnenbrengen. Niet gebleken is dat de deuren van één of meer containers toen open stonden. Verder is op 15 juni 2020 waargenomen dat verdachte [verdachte] , verdachte [medeverdachte 1] en verdachte [medeverdachte 5] twee bestelbussen, waarvan later is gebleken dat die gestolen zijn, de loods te Wouwse Plantage in reden. Uit de beelden blijkt dat alle containers die dag gesloten waren.
Wat betreft de loods in Rotterdam geldt dat uit het dossier blijkt dat verdachte [verdachte] daar vanaf 22 mei 2020 dagelijks, urenlang en alleen binnen is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde gedragingen een serieuze verdenking opleveren voor het verrichten van de voorbereidingshandelingen zoals ten laste gelegd. Dat is ook de reden waarom verdachte enkele maanden in voorlopige hechtenis heeft verbleven. Daaraan heeft bijgedragen dat verdachte zich in zijn verhoren voornamelijk op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Pas op 2 maart 2021 heeft hij een schriftelijke verklaring opgesteld, waarna de voorlopige hechtenis op de pro forma van 3 maart 2021 is opgeheven. Hoewel deze verklaring op sommige punten vragen oproept – die verdachte in een nadien gehouden politieverhoor en ter zitting niet heeft willen beantwoorden – kan niet worden bewezen dat verdachte een strafrechtelijk relevante bijdrage heeft geleverd aan hetgeen hem ten laste is gelegd.
Op basis van de bewijsmiddelen kan namelijk niet worden vastgesteld dat [verdachte] enige wetenschap had van de criminele bestemming van de loods in Wouwse Plantage en de daarin aangetroffen containers. Evenmin kan bewezen worden dat hij wetenschap heeft gehad van de martelwerktuigen die in de loods en de containers zijn aangetroffen, nu niet blijkt dat hij die heeft kunnen en moeten zien op de dagen dat hij in de loods is geweest.
Ten aanzien van de loods in Rotterdam kan op basis van de bewijsmiddelen evenmin worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de criminele bestemming ervan. Ook kan niet bewezen worden dat verdachte wetenschap heeft gehad van de in de loods aangetroffen wapens, de behandelstoel, de kogelwerende vesten en de zwarte katoenen zakken, aangezien die niet in het zicht lagen. Dat is anders wat betreft de gestolen voertuigen, maar daarvoor geldt dat die niet zonder meer in verband kunnen worden gebracht met de misdrijven wederrechtelijke vrijheidsberoving, gijzeling, afpersing en zware mishandeling en dat het feit dat zij gestolen waren ook niet onmiddellijk zichtbaar was. Dat betekent dat – hoewel verdachte [verdachte] die voertuigen moet hebben gezien – daaruit geen (voorwaardelijk) opzet op de voorbereidingshandelingen zoals ten laste gelegd kan worden afgeleid.
Daarbij neemt de rechtbank in het bijzonder in aanmerking dat ten aanzien van verdachte [verdachte] , anders dan bij enkele medeverdachten, niet kan worden vastgesteld dat hij in container 5 in de loods in Wouwse Plantage heeft geklust, waar de behandelstoel met riemen en banden stond. Daarnaast komt verdachte [verdachte] niet voor in de EncroChat-gesprekken waarin gesproken wordt over ‘meenemen’, ‘ontvoeren’ en ‘martelen’. Verder is uit het dossier, waaronder de EncroChat-berichten, anders dan bij enkele medeverdachten wel kan worden vastgesteld, niet gebleken dat verdachte [verdachte] een rol zou krijgen bij de uitvoering van de misdrijven.
Het Openbaar Ministerie heeft nog gewezen op een Telegram-gesprek tussen [verdachte] en verdachte [medeverdachte 5] waarin het gaat over zijn “fucking L2 shit”. Op basis hiervan concludeert het Openbaar Ministerie dat [verdachte] de rol kreeg van ‘beheerder’ van de loods in Rotterdam en op de hoogte was van de termen ‘L2’ en ‘L3’ die door de organisatie werden gebruikt. Hoewel dit een belastend gesprek is dat vragen oproept die verdachte niet heeft willen beantwoorden, draagt dit onvoldoende bij aan het bewijs omdat deze conclusie van het Openbaar Ministerie niet onmiskenbaar volgt uit het geciteerde gesprek. Verder noemt het Openbaar Ministerie de omstandigheid dat [verdachte] nimmer met zijn eigen auto naar de loods in Rotterdam kwam. De rechtbank is het met het Openbaar Ministerie eens dat ook dit een belastende omstandigheid is, maar vindt dit onvoldoende bijdragen aan het bewijs.
De rechtbank acht feit 1 niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarom vrij van dit feit.
5.3.2.Criminele organisatie (feit 2)
Voor een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht (Sr) moet – kort gezegd – worden vastgesteld dat sprake is geweest van een organisatie, dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.
De organisatie
Om te kunnen spreken van een organisatie moet er sprake zijn van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid tussen twee of meer personen. Daarnaast moet sprake zijn van een zekere structuur. Deze hoeft niet hiërarchisch te zijn, niet vast te liggen en ook is niet vereist dat er een afgebakende taakverdeling is.
Niet is vereist dat alle betrokkenen bij de organisatie elkaar kennen of met elkaar hebben samengewerkt.
Oogmerk
Een criminele organisatie moet ten minste een duidelijke kern hebben die het gemeenschappelijk oogmerk deelt. Het oogmerk van het gestructureerd samenwerkingsverband moet – mede – gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van misdrijven.
Deelneming
Het opzet van de verdachte moet zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie.
Voor ‘deelneming’ aan de organisatie is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (weten in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Niet is vereist dat hij wetenschap heeft van één of meer concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd of dat zijn opzet was gericht op het plegen van die misdrijven. Het gaat er om of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Deelnemer aan de criminele organisatie is in ieder geval degene die heeft meegedaan aan de beoogde strafbare feiten. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten.
Bestaan criminele organisatie
De rechtbank acht bewezen dat binnen de ten laste gelegde periode sprake was van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, die tot oogmerk had het plegen van moord,
opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving, gijzeling, afpersing in vereniging, althans afpersing, zware mishandeling met voorbedachten rade, opzetheling en het voorhanden hebben van vuurwapens.
Verdachte [verdachte]
Uit het dossier blijkt dat verdachte [verdachte] werkzaamheden heeft verricht bij de loodsen en ook enkele voertuigen heeft verplaatst, al dan niet samen met een aantal medeverdachten. Hij behoorde daarmee tot een samenwerkingsverband. Echter kan niet worden bewezen dat verdachte ook daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in -, dan wel gedragingen heeft willen ondersteunen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het binnen dat samenwerkingsverband bestaande oogmerk tot het plegen van misdrijven. Verdachte ontkent dat hij op de hoogte was van dat criminele oogmerk en die verklaring wordt onvoldoende weerlegd door de bewijsmiddelen.
Het voorgaande betekent dat niet is bewezen dat de verdachte [verdachte] heeft deelgenomen aan de criminele organisatie zoals ten laste gelegd.
De rechtbank acht feit 2 niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte daarom vrij van dit feit.