ECLI:NL:RBAMS:2022:267

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
C/13/700598 / HA ZA 21-362
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betaling van koopprijs en boete in geschil tussen boekhouders na overname van onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee boekhouders, waarbij de eiser, een boekhouder, vorderde dat de gedaagde, die zijn onderneming had overgenomen, het restant van de tweede termijn van de koopprijs zou betalen. De koopovereenkomst, die op 24 december 2019 was gesloten, betrof de verkoop van de onderneming van de eiser aan de gedaagde voor een totaalbedrag van € 150.000,-, met specifieke betalingsvoorwaarden. De gedaagde had een deel van de tweede termijn betaald, maar weigerde het resterende bedrag van € 13.333,- te betalen, met als argument dat er sprake was van omzetderving in 2020, waardoor de koopsom verlaagd zou moeten worden. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had onderbouwd dat er daadwerkelijk sprake was van omzetderving die recht gaf op een vermindering van de koopsom. De vordering van de eiser tot betaling van het resterende bedrag werd toegewezen, evenals de wettelijke rente. De eiser had ook een contractuele boete van € 25.000,- en een dagelijkse boete van € 500,- gevorderd wegens het niet tijdig betalen van de tweede termijn, maar deze vordering werd afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat de eiser niet tegelijkertijd nakoming van de betalingsverplichting en de boete kon vorderen. In reconventie vorderde de gedaagde een terugbetaling van een te veel betaalde koopprijs, maar ook deze vordering werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de gedaagde in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/700598 / HA ZA 21-362
Vonnis van 26 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R. Grijpstra te Almere,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R.A.G. Lips te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 maart 2021, met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 25 augustus 2021, waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 december 2021, met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde] is op 24 december 2019 een overeenkomst tot stand gekomen waarbij [eiser] zijn onderneming “ [naam onderneming] ” per 1 januari 2020 voor een koopsom van € 150.000,- aan [gedaagde] heeft verkocht (hierna: de koopovereenkomst). In de koopovereenkomst is bepaald, voor zover relevant:
“(…)
Artikel 3
1. De verkochte onderneming omvat:
(…)
b) De immateriële activa zoals relaties (…), recht op de handelsnaam en handelsmerk en domeinnamen, vergunningen en dergelijke, hierna te noemen goodwill (…).
c. De exploitatie van de onderneming een omzet vertegenwoordigt van € 300.000, voortkomend uit de jaarrekening 2019.
(…)
Artikel 4
De koop en verkoop geschiedt voor een koopsom welke als volgt is opgebouwd:
a. Een bedrag aan goodwill van € 150.000.
(…)
Artikel 6
De koopprijs als vermeld in artikel 4 zal als volgt worden voldaan:
Medio januari 2020: € 80.000
Eind december 2020: € 40.000
Eind april 2021: € 30.000
(…)
Artikel 10
1. Indien binnen één jaar door vertrekkende klanten (omzet) en/of personeel (capaciteit) omzetvermindering van meer dan 5% ontstaat, zal het meerdere evenredig in mindering worden gebracht op de koopsom.
2. Uitgangspunt van de omzet zonder omzetvermindering is de huidige omzet (2019) van € 300.000 (zie artikel 3 lid 1c) op jaarbasis.
3. De omzet die in 2020 genereerd word uit nieuwe klanten die aangedragen worden door verkoper, danwel de door de verkoper verkochte klanten zullen bij de omzet worden opgeteld.
4. De omzet die in 2020 gegeneerd word uit nieuwe klanten waarvan moeilijk te bepalen is of die aangedragen zijn door koper en/of zijn klanten zullen individueel bekeken worden, waarna bepaald word welk deel hiervan toebedeeld kan worden aan verkoper teneinde de genoemde omzet te kunnen waarmaken
5. Een daling van de (gesaldeerde) omzet (zie punten 1,3 en 4 van dit artikel) onder de € 285.000 zal deze vermindering op de koopsom van toepassing zijn. Deze vermindering op de koopsom zal worden verrekend met de laatste deelbetaling.
(…)
Artikel 13
1. In verband met de betaalde koopprijs zal verkoper na de overdracht van de onderneming gedurende een periode van 2 jaar zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van koper, niet direct of indirect binnen het huidige werkgebied van de koper:
a) Voor eigen rekening of voor rekening van derden werkzaamheden verrichten op het gebied van de huidige bedrijfsuitoefening van de koper.
(…)
Artikel 14
Indien een partij in strijd handelt met hetgeen in deze koopovereenkomst is bepaald, verbeurt deze ten behoeve van de andere partij een direct opeisbare boete zonder dat daartoe een ingebrekestelling of sommatie is vereist ter grootte van € 25.000 ineens en € 500 per dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van die partij op volledige schadevergoeding
(…)”
2.2.
[gedaagde] handelde, voordat hij de onderneming van [eiser] kocht, onder zijn eigen eenmanszaak ‘Administratiekantoor [gedaagde] ’.
2.3.
Medio januari 2020 heeft [gedaagde] de eerste termijn van de koopsom van € 80.000,- aan [eiser] betaald.
2.4.
Tussen 21 december 2020 en begin januari 2021 hebben [eiser] en [gedaagde] per e-mail met elkaar gecorrespondeerd over onder meer de hoogte van de omzet in 2020.
2.5.
Op 31 december 2020 heeft [gedaagde] van de tweede termijn een bedrag van € 26.677,- aan [eiser] betaald.
2.6.
[eiser] heeft op 20 januari 2021 per deurwaardersexploot aanspraak gemaakt op betaling door [gedaagde] van het resterende deel van de tweede termijn ter hoogte van € 13.333,-. [eiser] heeft hierbij ook aanspraak gemaakt op betaling van een boete op grond van artikel 14 van de koopovereenkomst, wettelijke (handels)rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.7.
Op 1 februari 2021 heeft [gedaagde] (via zijn advocaat) gereageerd op het deurwaardersexploot. In deze brief heeft hij er een beroep op gedaan dat in 2020 niet de beoogde omzet is gehaald, zodat op grond van artikel 10 van de koopovereenkomst de omzetvermindering van meer dan 5% evenredig in mindering wordt gebracht op de koopsom. [gedaagde] heeft [eiser] uitgenodigd om de gehele boekhouding bij hem te komen inzien. [gedaagde] heeft zijn verdere betaalverplichtingen opgeschort totdat volledig vast komt te staan wat de hoogte van de koopsom is.
2.8.
Per brief van 9 februari 2021 heeft de advocaat van [eiser] gereageerd en – samengevat – geschreven dat hij het niet eens is met het standpunt van [gedaagde] . De berekening van de omzet die [gedaagde] hanteert, klopt volgens [eiser] niet en de eindberekening kan pas bij de betaling van de derde termijn ter sprake komen.
2.9.
Op 1 maart 2021 heeft de advocaat van [gedaagde] per brief [eiser] gesommeerd om de handelsnaam [naam onderneming] alsnog over te dragen. [gedaagde] heeft [eiser] ook gesommeerd om een boete, tot dat moment begroot op € 75.000, te betalen op de grond dat [eiser] sinds 1 januari 2020 gebruik is blijven maken van de handelsnaam.
2.10.
Per 1 maart 2021 heeft [eiser] in het handelsregister de handelsnaam ‘ [naam onderneming] ’ verwijderd. [eiser] staat vanaf dat moment alleen nog ingeschreven met de handelsnaam ‘ [handelsnaam] ’.
2.11.
Na verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [eiser] op 19 maart 2021 conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [gedaagde] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 13.333,-;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de contractuele boete van € 25.000,- ineens voor schending van de betalingsverplichting van de tweede termijn, vermeerderd met ingang van 1 januari 2021 van een boete van € 500,- per dag zolang de schending voortduurt;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de conservatoire beslagkosten van € 640,56;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 1.999,95 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021 over het onder sub a tot en met d gevorderde, met dien verstande dat deze steeds verschuldigd is vanaf het moment dat de betalingen hadden moeten zijn geschied c.q. voor zover het de toekomst betreft, moeten worden gedaan;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. [eiser] vordert nakoming van de in de overeenkomst gemaakte afspraak dat [gedaagde] de tweede termijn ter hoogte van € 40.000,- eind december 2020 moest betalen. [gedaagde] heeft slechts een deel betaald en daardoor is [gedaagde] vanaf 1 januari 2021 in verzuim voor het restant ter hoogte van € 13.333,-. Ook is [gedaagde] daardoor een boete verschuldigd op grond van artikel 14 van de koopovereenkomst, bestaande uit een bedrag van € 25.000,- en € 500,- per dag vanaf 1 januari 2021 zolang [gedaagde] niet betaalt.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] doet een beroep op opschorting en/of verrekening met als argument dat sprake is van omzetderving in 2020 en dat op grond van artikel 10 van de koopovereenkomst de omzetvermindering mag worden verrekend met de koopsom. Hij betoogt dat sprake is van een dusdanig grote omzetderving als gevolg van vertrekkende klanten dat hij niet alleen de derde termijn niet hoeft te betalen, maar ook een deel van de tweede termijn niet, waardoor hem al een beroep op verrekening toekomt bij betaling van de tweede termijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert – na wijziging van eis, en samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [eiser] te veroordelen tot betaling van € 50.886,00, te vermeerderen met de wettelijke rente,
II. [eiser] te veroordelen tot betaling van een boete ter hoogte van € 25.000,-, te vermeerderen met € 500,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt na 2 januari 2020,
III. [eiser] te veroordelen in de proceskosten.
3.6.
[gedaagde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat sprake is van omzetderving in 2020. De jaaromzet over 2020 bedroeg € 254.111,-. De omzetvermindering als gevolg van vertrekkende klanten was € 111.212,-. Gecorrigeerd moet een bedrag van € 94.209,- in mindering worden gebracht op de koopprijs. De verminderde koopprijs wordt dan € 55.791,-. Aangezien [gedaagde] inmiddels al € 106.677,- aan [eiser] heeft betaald, terwijl hij maar € 55.791,- verschuldigd was, heeft [gedaagde] € 50.886,- te veel betaald. [gedaagde] heeft dus een vordering van € 50.886,- op [eiser] .
Daarnaast stelt [gedaagde] dat [eiser] een boete is verschuldigd van € 25.000,- ineens en € 500,- per dag vanaf 2 januari 2020 zolang de schending voortduurt, op grond van artikel 2, 3 en 13 van de koopovereenkomst. Ten eerste had [eiser] de handelsnaam uiterlijk op 1 januari 2020 aan [gedaagde] moeten overdragen maar dat heeft [eiser] niet gedaan. Ook gebruikt [eiser] nog steeds de handelsnaam en dat mag niet. Daarnaast is sprake van een schending van artikel 13 van de koopovereenkomst omdat [eiser] gedurende twee jaar na de overdracht van de onderneming niet zonder toestemming van [gedaagde] werkzaamheden mocht verrichten op het gebied van de huidige bedrijfsuitoefening van [gedaagde] , namelijk administratiewerkzaamheden. Uit het handelsregister blijkt dat [eiser] nog staat ingeschreven met een eigen onderneming en nog administratie werkzaamheden heeft verricht, en dat mag niet.
3.7.
[eiser] voert verweer. [eiser] betoogt dat [gedaagde] de handelsnaam kan gebruiken en dat hij dus geen verplichting tot overdracht van de handelsnaam heeft geschonden. Ook betoogt [eiser] dat hij alleen nog wat kleine administratieve werkzaamheden heeft verricht voor intern gebruik en dat hij met de handelsnaam Theo [eiser] Administratiekantoor alleen nog staat ingeschreven bij het handelsregister om de BTW van de advocaatkosten te kunnen terugvragen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie

4.1.
Het geschil tussen partijen ziet met name op de vraag of [gedaagde] een beroep op verrekening of opschorting toekomt ten aanzien van betaling van de tweede termijn van de koopsom. Daarbij is onder meer relevant of [gedaagde] voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van omzetderving in 2020. Gezien de samenhang zullen de vorderingen in conventie en reconventie grotendeels gezamenlijk worden behandeld.
Betalingsverplichting koopsom
4.2.
Vaststaat dat op grond van artikel 4 en 6 van de koopovereenkomst een betalingsverplichting voor [gedaagde] bestaat om de tweede termijn van € 40.000,- te voldoen. Dit betekent dat [gedaagde] in beginsel het restant van deze termijn, een bedrag van € 13.333,-, moet betalen aan [eiser] .
Verrekening en/of opschorting?
4.3.
[gedaagde] doet echter een beroep op opschorting en/of verrekening van de betalingsverplichting van de tweede termijn met als argument dat hij recht heeft op een evenredige vermindering van de overeengekomen koopsom als bedoeld in artikel 10 van de koopovereenkomst.
4.4.
[gedaagde] doet hiermee een beroep op een bevrijdend verweer. [gedaagde] draagt daarom de stelplicht en bewijslast dat voldaan is aan de voorwaarden voor een (geslaagd) beroep op verrekening of opschorting. Tot die voorwaarden behoort in de eerste plaats dat [gedaagde] een opeisbare vordering op [eiser] heeft. Dat betekent dat [gedaagde] de door hem gestelde omzetderving, de omvang daarvan en de door hem voorgestane uitleg van artikel 10 van de overeenkomst – zowel wat betreft de wijze van berekening van de vermindering van de koopsom als het moment waarop verrekening met de koopsom mogelijk is – voldoende moet onderbouwen.
4.5.
[gedaagde] heeft op basis van Excellijsten en een eigen berekening gesteld dat sprake is van omzetderving. Een (inzichtelijke) toelichting hierbij ontbreekt echter en tegenover de gemotiveerde betwisting van [eiser] is dit onvoldoende. [eiser] heeft namelijk gemotiveerd betwist dat sprake is van omzetderving. Ook heeft [eiser] gemotiveerd betoogd dat de door [gedaagde] gehanteerde cijfers onjuist zijn en dat bovendien ook de wijze van berekening van [gedaagde] onjuist is omdat de interpretatie van artikel 10 van [gedaagde] niet klopt. [gedaagde] heeft vervolgens zijn standpunt niet nader onderbouwd. Daardoor is niet komen vast te staan dat de omzet zodanig minder was dat [gedaagde] recht heeft op vermindering van de koopprijs, laat staan een zodanig grote vermindering van de koopprijs dat [gedaagde] een deel van de tweede termijn zou mogen verrekenen. Aldus is niet komen vast te staan dat [gedaagde] een geslaagd beroep op opschorting of verrekening kan doen.
4.6.
Dit betekent dat het verweer van [gedaagde] niet slaagt. De vordering in conventie van [eiser] tot betaling van € 13.333,- wordt daarom toegewezen.
De mede gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2021 is niet weersproken en daarmee toewijsbaar. Aangezien sprake is van een handelsovereenkomst is de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing.
Contractuele boete
4.7.
[eiser] heeft een contractuele boete gevorderd van € 25.000,- ineens en € 500,- per dag vanaf 1 januari 2021 wegens het niet volledig betalen van de tweede termijn van de koopsom door [gedaagde] .
4.8.
Op grond van artikel 6:92 lid 1 BW kan de schuldeiser geen nakoming vorderen van zowel het boetebeding als de verbintenis waaraan het boetebeding verbonden is. Aangezien [eiser] in dit geval betaling van het restant van de tweede termijn heeft gevorderd en die vordering ook toewijsbaar is, kan hij niet eveneens een boete vorderen wegens het onbetaald zijn van het restant van de tweede termijn. Dit zou anders zijn als [eiser] had gesteld dat partijen in afwijking van artikel 6:92 lid 1 BW zijn overeengekomen dat boete en nakoming naast elkaar kunnen worden gevorderd of dat partijen bedoeld hebben de boete als sanctie te stellen op de enkele vertraging in de betaling van de koopsom (en een dergelijke partijbedoeling ook komt vast te staan). Dit heeft [eiser] niet gesteld en bij twijfel van de strekking van een boetebeding dient deze in het voordeel van de schuldenaar te worden uitgelegd. Vanwege die vertraging heeft [eiser] overigens ook recht op de door hem gevorderde wettelijke rente, zodat hij op die manier al wordt gecompenseerd voor de vertragingsschade. Het voorgaande betekent dat de gevorderde boete wordt afgewezen.
Kosten
4.9.
[eiser] vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 BW een bedrag van € 1.999,95 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Dit is door [gedaagde] ook niet betwist. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief (berekend over de toewijsbare hoofdsom), wat in dit geval neerkomt op een bedrag van € 908,33. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.
4.10.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- verschotten 397,53
- salaris advocaat 563,00rekest x € 563,00)
Totaal € 1.269,53
Aangezien [eiser] voor de kosten van het beslag een bedrag van € 640,56 voor griffierecht en verschotten heeft gevorderd, terwijl niet meer kan worden toegewezen dan is gevorderd, wijst de rechtbank een bedrag aan beslagkosten van (€ 640,56 + 563,00 =) € 1.203,56 toe. De wettelijke rente over de beslagkosten zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.
4.11.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Omdat een deel van het gevorderde wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] mede op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 103,83
- griffierecht 643,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.872,83
De nakosten worden ambtshalve toegewezen en begroot op de wijze als in de beslissing vermeld.
verder in reconventie
4.12.
Zoals is overwogen in 4.5 slaagt het beroep van [gedaagde] op opschorting en verrekening niet. Daardoor resteert in reconventie de vordering tot betaling van een boete van € 25.000,-, te vermeerderen met € 500,00 per dag dat de overtreding voortduurt vanaf 2 januari 2020 op grond van artikel 13 en 14 van de koopovereenkomst. De stellingname van [gedaagde] ten aanzien van dit punt is te onderscheiden in drie elementen.
4.13.
Ten eerste is het verwijt van [gedaagde] dat [eiser] de handelsnaam “ [naam onderneming] ” niet aan hem heeft overgedragen. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet duidelijk gesteld in welke verplichting [eiser] tekort is geschoten. In de koopovereenkomst is bepaald dat de onderneming, die is overgedragen, onder andere het recht op een handelsnaam omvat. [gedaagde] is de handelsnaam ook gaan gebruiken en er is niet iets wat daaraan in de weg heeft gestaan. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] de verplichting had om de handelsnaam actief over te dragen of dat [eiser] gehouden was in dit verband bepaalde handelingen te verrichten. Op het voorgaande strandt het eerste verwijt.
4.14.
Ten tweede stelt [gedaagde] dat [eiser] nog gebruik is blijven maken van de handelsnaam terwijl dat niet mag. [gedaagde] heeft echter onvoldoende gesteld dat [eiser] de naam “ [naam onderneming] ” na januari 2020 extern (naar derden) heeft gebruikt. Met name tegenover de gemotiveerde betwisting van [eiser] – dat hij de naam slechts intern, namelijk tegenover [gedaagde] , heeft gebruikt – heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd waarom bedoeld ‘intern’ gebruik is aan te merken als een overtreding van enige bepaling van de koopovereenkomst.
4.15.
Tot slot stelt [gedaagde] dat [eiser] artikel 13 van de koopovereenkomst heeft geschonden. [eiser] mag gedurende twee jaar na de overdracht van de onderneming niet zonder toestemming van [gedaagde] werkzaamheden verrichten op het gebied van de huidige bedrijfsuitoefening van [gedaagde] (administratiewerkzaamheden). Volgens [gedaagde] blijkt uit het handelsregister dat [eiser] nog steeds staat ingeschreven met een eigen onderneming en verricht [eiser] nog administratiewerkzaamheden. Deze stelling van [gedaagde] is echter tegenover de betwisting door [eiser] onvoldoende onderbouwd. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat een enkele inschrijving bij de Kamer van Koophandel is aan te merken als een schending van artikel 13. [gedaagde] heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan kan worden vastgesteld dat [eiser] feitelijk concurrende activiteiten en/of werkzaamheden heeft verricht. De stelling van [gedaagde] is namelijk alleen gebaseerd op de aanname dat [eiser] nog administratieve werkzaamheden zou verrichten omdat hij nog staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. [gedaagde] heeft verder onvoldoende onderbouwd dat de werkzaamheden die [eiser] voor [gedaagde] heeft verricht niet zijn toegestaan op grond van artikel 13 van de koopovereenkomst.
4.16.
Dit betekent dat [eiser] geen boete hoeft te betalen op grond van artikel 14 van de koopovereenkomst en dat de daartoe strekkende vordering van [gedaagde] wordt afgewezen.
4.17.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op: € 721,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 721,00) aan salaris advocaat.
De nakosten worden ambtshalve toegewezen en begroot op de wijze als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 13.333,00 (dertienduizenddriehonderddrieëndertig euro), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 1 januari 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 908,33 aan buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.203,56 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.872,83,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 721,00,
in conventie en reconventie
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.9.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen onder 5.1 tot en met 5.4, 5.7 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T. Kruis, rechter, bijgestaan door mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: