In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee boekhouders, waarbij de eiser, een boekhouder, vorderde dat de gedaagde, die zijn onderneming had overgenomen, het restant van de tweede termijn van de koopprijs zou betalen. De koopovereenkomst, die op 24 december 2019 was gesloten, betrof de verkoop van de onderneming van de eiser aan de gedaagde voor een totaalbedrag van € 150.000,-, met specifieke betalingsvoorwaarden. De gedaagde had een deel van de tweede termijn betaald, maar weigerde het resterende bedrag van € 13.333,- te betalen, met als argument dat er sprake was van omzetderving in 2020, waardoor de koopsom verlaagd zou moeten worden. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had onderbouwd dat er daadwerkelijk sprake was van omzetderving die recht gaf op een vermindering van de koopsom. De vordering van de eiser tot betaling van het resterende bedrag werd toegewezen, evenals de wettelijke rente. De eiser had ook een contractuele boete van € 25.000,- en een dagelijkse boete van € 500,- gevorderd wegens het niet tijdig betalen van de tweede termijn, maar deze vordering werd afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat de eiser niet tegelijkertijd nakoming van de betalingsverplichting en de boete kon vorderen. In reconventie vorderde de gedaagde een terugbetaling van een te veel betaalde koopprijs, maar ook deze vordering werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de gedaagde in de proceskosten.