ECLI:NL:RBAMS:2022:2825

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
AWB 21/3776
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en ondoorzichtige financiële transacties

In deze zaak hebben eisers, een gehuwd paar met vijf kinderen, beroep ingesteld tegen de intrekking van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De intrekking volgde op een rechtmatigheidsonderzoek waarbij eisers niet voldeden aan de inlichtingenverplichting. Verweerder had hen verzocht om diverse financiële documenten, maar eisers hebben niet alle gevraagde informatie verstrekt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet terecht was, omdat niet kon worden vastgesteld of eisers recht op bijstand hadden.

De rechtbank oordeelde dat eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun financiële situatie en dat de door hen overgelegde bewijsstukken niet overtuigend waren. De rechtbank concludeerde dat de ondoorzichtige en niet te verifiëren transacties van eisers, evenals hun gebrekkige uitleg over hun financiën, leidden tot de conclusie dat zij niet voldaan hadden aan hun wettelijke inlichtingenverplichting. Hierdoor was het voor verweerder niet mogelijk om te beoordelen of eisers in bijstand behoevende omstandigheden verkeerden.

Eisers voerden aan dat de intrekking van de bijstand buitenproportioneel was, gezien hun gezinssituatie, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel had gehandeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder, waarbij werd opgemerkt dat eisers per 10 mei 2021 weer bijstand ontvingen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3776

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser,

[eiseres], eiseres
hierna [eiser] , [eiseres] en gezamenlijk eisers,
(gemachtigde: mr. E. Tahitu),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder,

(gemachtigde: H. van Golberdinge).

Procesverloop

Met het besluit van 8 april 2021 (primaire besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers opgeschort.
Met het besluit van 4 mei 2021 (primaire besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand van eisers ingetrokken.
Bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [eiseres] heeft zich laten vertegenwoordigen door [eiser] en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Eisers zijn gehuwd en hebben vijf kinderen. Zij ontvingen sinds 2013 bijstand. Verweerder is een rechtmatigheidsonderzoek naar het recht op bijstand gestart en heeft eisers bij brief van 7 maart 2021 verzocht om uiterlijk 31 maart 2021 een kopie identiteitsbewijs en bankafschriften van de laatste zes maanden van alle rekeningen waarover zij beschikken over te leggen, en verder bewijzen van schulden en aflossingen, een overzicht van hun vaste lasten en informatie over de aan- en verkoop van een auto.
2. Met het primaire besluit 1 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat zij met ingang van 31 maart 2021 tijdelijk geen recht op bijstand hadden omdat eisers niet
alle verzochte informatie hadden verstrekt. Daarnaast heeft verweerder nog meer informatie gevraagd om vast te kunnen stellen of eisers nog recht hadden op bijstand. Eisers moesten die informatie uiterlijk 22 april 2021 overleggen. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder per 1 oktober 2020 het recht op bijstand ingetrokken, omdat eisers niet alle gevraagde informatie hadden verstrekt en verweerder daarom niet kon vaststellen of eisers recht hadden op bijstand.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder meegedeeld dat het recht op bijstand is ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, omdat het recht op bijstand op basis van de door eisers verstrekte gegevens niet kon worden vastgesteld. Uit de bankafschriften van eisers is gebleken dat in de afgelopen zes maanden maandelijks substantiële bedragen waren bijgeschreven en dat substantiële bedragen waren uitgegeven, meer dan zij zich konden veroorloven met alleen een bijstandsuitkering, toeslagen en kinderbijslag. Deze inkomsten en uitgaven hebben eisers niet inzichtelijk gemaakt en niet onderbouwd met concrete bewijsstukken. Gebleken is dat [eiser] maandelijks
509,60 aflost op zijn creditcardrekening, hij maandelijks
240,- en
250,- opneemt van die creditcardrekening en dat hij daarvoor
19,60 aan kosten betaalt. [eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij iedere maand geld van zijn zus leent en die lening terugbetaalt van de cashopnames van zijn creditcardrekening. Verder heeft [eiser] een auto gekocht ter waarde van € 8.500,- waarvan hij niet overtuigend heeft bewezen dat hij die heeft betaald met geleend geld, aldus steeds verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eisers hebben het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de niet-ontvankelijkheid van hun bezwaren tegen het primaire besluit 1 ter zitting ingetrokken. Aan de orde is dus alleen nog de vraag of verweerder het recht op bijstand van eisers terecht heeft ingetrokken.
5. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate betrokkene recht op bijstand heeft. Dat bepalen de artikelen 17 en 54, derde lid, van de Participatiewet.
6. Eisers hebben aangevoerd dat zij met de door hen overgelegde bewijsstukken inzichtelijk hebben gemaakt hoeveel en bij wie geld is geleend, wat ermee is gebeurd en hoe dat geld wordt terugbetaald. Verweerder is ten onrechte blijven volhouden dat eisers niet inzichtelijk hebben gemaakt hoe het met hun financiën zit.
7. De rechtbank is het niet met eisers eens en zal hierna uitleggen waarom niet.
8. Verweerder heeft een rapport van bevindingen van 3 mei 2021 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, waarin hij heeft uiteengezet welke bewijsstukken eisers hebben ingediend en wat daar wel en niet uit blijkt. Eisers hebben daartegenover in beroep geen nadere toelichting gegeven of nieuwe bewijsstukken ingebracht. Uit die bewijsstukken blijkt dat eisers verschillende middelen tot hun beschikking hadden. Zij hebben niet (goed) duidelijk gemaakt waar die middelen vandaan kwamen of niet aannemelijk gemaakt dat het ging om giften of leningen die zij periodiek terug moesten betalen. De rechtbank overweegt als volgt.
-
aangeschafte auto
9. [eiser] heeft op 30 mei 2020 een auto gekocht voor een koopprijs van € 8.500,-. [eiser] heeft zijn oude auto ingeruild voor € 1.750,-. [eiser] heeft verklaard dat hij de koopsom heeft voldaan van € 8.000,- die hij van zijn zus, [naam 1] , heeft geleend en dat hij die lening maandelijks met € 100,- contant afbetaalt. [eiser] heeft ter onderbouwing een geldleningsovereenkomst overgelegd en een verklaring van die zus. Uit deze stukken blijkt dat de zus € 8.000,- aan [eiser] heeft verstrekt, maar niet waarvoor dat bedrag was bestemd. Ook blijkt daaruit niet [eiser] die lening daadwerkelijk (maandelijks) afbetaalde.
10. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat hij het prettig vindt om contant geld te hebben. Hij neemt geld op van zijn creditcardrekening. Daar betaalt hij geld dat hij van zijn zussen heeft geleend mee af en zijn boodschappen van. De rechtbank constateert uit de door eisers overgelegde afschriften van de creditcardrekening van [eiser] dat elke maand een bedrag van € 250,- en van € 240,- wordt opgenomen van de creditcardrekening, maar daarmee is niet aangetoond dat [eiser] de geldopnames heeft besteed aan het aflossen van zijn schuld aan [naam 1] . Nader bewijs, zoals (getuigen)verklaringen hebben eisers niet bijgebracht. Daar komt bij dat [eiser] elke maand € 509,60 aflost op de creditcardrekening. [eiser] heeft onvoldoende opgehelderd waar hij die aflossing van betaalt. Eisers hebben verder niet voldoende geconcretiseerd waaraan zij het restant van het geld dat H. [eiser] aan [eiser] heeft betaald aan heeft besteed.
-
betalingen aan [eiser]
11. Uit de bankafschriften van [eiser] blijkt dat [naam 2] tussen 20 oktober 2020 en 22 maart 2021 verschillende bedragen aan [eiser] heeft overgemaakt met een totaal van € 1.270,-. Uitgezonderd twee van die betalingen, die geen omschrijving hebben, hebben de betalingen de omschrijving “lening”. Op verzoek van verweerder heeft [naam 2] nader verklaard dat zij de bedragen zonder omschrijving ook aan [eiser] heeft geleend.
12. Anders dan verweerder stelt heeft [naam 2] dus ofwel met de omschrijving in de betaling, dan wel met haar verklaring, alle bedragen verantwoord. Echter, uit de bankafschriften blijkt niet dat [eiser] bedragen aan [naam 2] heeft terugbetaald en niet aannemelijk is geworden dat [eiser] de geldopnames van zijn creditcardrekening heeft besteed aan deze aflossingen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 10 is overwogen.
-
betalingen aan [eiseres]
13. Uit de bankafschriften van [eiseres] blijkt dat zij op 26 november 2020 € 1.710,- heeft ontvangen van [de persoon] met de omschrijving [naam 3] . Ook is te zien dat [eiseres] op diezelfde dag € 1.710,- heeft overgemaakt naar het rekeningnummer van dochter. Op 27 november 2020 heeft deze dochter weer € 1.530,- overgemaakt naar [eiseres] , waarna [eiseres] dezelfde dag weer € 200,- heeft overgemaakt aan deze dochter. Ook heeft [eiseres] op 27 november 2020 € 1.000,- gepind van haar bankrekening.
14. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze transacties ondoorzichtig en niet te verifiëren. De verklaring van [eiseres] dat zij het bedrag van [de persoon] had ontvangen ter aflossing van een lening die [eiseres] in 2011 had geleend aan haar nicht [naam 3] en die zij vanwege financiële krapte negen jaar later heeft opgeëist, is niet aannemelijk gezien het feit dat eisers het al jaren financieel krap hadden. Dit blijkt uit het rapport van bevindingen.
-
door [eiser] gestorte bedragen
15. Uit de bankafschriften van [eiser] blijkt dat op 30 november 2020 een storting op de bankrekening van [eiser] van € 1.550,- is gedaan en op 4 maart 2021 een storting van € 820,-.
16. Volgens [eiser] heeft hij €1.550,- op zijn eigen rekening gestort om openstaande rekeningen te betalen. Het bedrag had hij van [eiseres] en dochter [naam 4] gekregen. [eiseres] heeft dat betaald van het bedrag dat zij van [de persoon] had ontvangen. Van dat bedrag heeft [eiseres] € 1.000,- contant aan [eiser] gegeven en tweemaal € 200,- aan dochter [naam 4] , die dat geld weer contant aan [eiser] heeft gegeven. Ook heeft hij € 150,- van zijn creditcardrekening opgenomen om op zijn bankrekening te storten.
17. Zoals hiervoor overwogen hebben eisers niet goed kunnen uitleggen waar het geld van [eiseres] vandaan kwam. Ook is niet uitgelegd en is niet begrijpelijk waarom [eiseres] het geld niet rechtstreeks aan [eiser] heeft overgemaakt. Van een opname van € 150,- van de creditcard is verder niet gebleken.
18. De verklaring van eisers dat [eiser] het overgebleven bedrag van € 820,- van de lening van [naam 1] op zijn eigen rekening had gestort overtuigt niet. Volgens [eiser] heeft [naam 1] de lening in april 2020 aan hem verstrekt. Het bedrag is echter op 4 maart 2021 op zijn rekening gestort. Met verweerder oordeelt de rechtbank dat niet aannemelijk is dat eisers, die naar eigen zeggen het ene met het andere gat vulden, zo’n lange periode contant in huis hebben bewaard.
Niet voldaan aan inlichtingenverplichtingen
19. De rechtbank komt tot de conclusie dat eisers niet dan wel niet volledig hebben voldaan aan hun wettelijke inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is onduidelijkheid ontstaan en ook blijven voortbestaan over de verschillende geldbedragen waarover zij beschikten en over de kosten voor de aanschaf van de auto en daarmee de wijze waarop eisers in hun bestaanskosten hebben voorzien. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of eisers in de periode hier in het geding verkeerden in bijstand behoevende omstandigheden. Verweerder moest daarom de bijstand van eisers intrekken. Het bestreden besluit is anders dan eisers stellen zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.
Besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
20. Eisers hebben nog aangevoerd dat gezien de persoonlijke situatie van eisers de intrekking van de uitkering buitenproportioneel is, omdat het hier gaat om een gezin met vijf kinderen. Volgens eisers was een korting (een herziening) passender geweest dan een intrekking en een terugvordering van de bijstand. Verweerder heeft betwist dat het bestreden besluit onevenredig is en heeft ter zitting gesteld dat de betaling van [naam 1] aan [eiser] samen met de onduidelijke betaling van [de persoon] aan [eiseres] alleen al neerkomt op een bedrag van ongeveer € 10.000,-. Dat mogelijke voordeel staat in verhouding tot het terug te vorderen bedrag € 10.473,52.
21. De rechtbank overweegt dat hier alleen de intrekking van de bijstand voorligt en niet de terugvordering of de invordering ervan. Naar het oordeel van de rechtbank hadden eisers de intrekking kunnen voorkomen door volledig inzichtelijk te maken welke middelen zij tot hun beschikking hadden om in hun levensonderhoud te voorzien. Alleen dan is verweerder in staat om een recht op bijstand te beoordelen. Omdat zij dat niet (voldoende) hebben gedaan kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld en was er voor een eventuele herziening tot een lager bedrag aan bijstand geen ruimte. Verder is van belang dat verweerder de bijstand met terugwerkende kracht heeft ingetrokken vanaf 1 oktober 2020 en daarmee de intrekking beperkt heeft in tijd. Eisers hebben tot slot per 10 mei 2021 weer bijstand ontvangen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld. De grond slaagt niet.
Conclusie
22. Het bestreden besluit houdt in beroep stand. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Kuiken, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. Mazurel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.