ECLI:NL:RBAMS:2022:2852

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
C/13/700601 / FA RK 21-2411
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, verdeling zorgtaken, verzoek om uitstel van beschermingsonderzoek, kinderalimentatie en verdeling gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 11 oktober 2006 in Alkmaar zijn gehuwd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Withagen, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.J.M. Plat, hebben gezamenlijk verzocht om de echtscheiding uit te spreken. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding toegewezen. Tevens is er een regeling getroffen voor de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarige kinderen, waarbij is afgesproken dat [minderjarige 1] bij de man zal wonen en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vrouw. De partijen hebben een week-op-week schema afgesproken voor de zorgverdeling, met specifieke afspraken over omgang en vakanties.

Daarnaast heeft de rechtbank de kinderalimentatie vastgesteld. De man heeft verzocht om een bijdrage van € 212,- per maand voor de drie kinderen, terwijl de vrouw verweer voerde en stelde dat de man een hoger inkomen had dan hij deed voorkomen. De rechtbank heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en uiteindelijk besloten dat de vrouw € 144,- per maand moet betalen voor [minderjarige 1] en de man € 9,- per maand voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3].

Verder is de verdeling van de gemeenschap van goederen aan de orde gekomen. De rechtbank heeft bepaald dat de gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door partijen voorgestelde wijze, waarbij onder andere de toedeling van de huurwoning aan de vrouw is geregeld. De rechtbank heeft ook de toedeling van cryptomunten en bankgaranties aan de vrouw vastgesteld, evenals de verrekening van belastingteruggaven. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/700601 / FA RK 21-2411
C/13/717050 FA RK 22-2704
Beschikking d.d. 25 mei 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. K. Withagen, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. N.J.M. Plat, gevestigd te Den Helder.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de Raad.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 9 april 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw van 1 juli 2021;
- een brief met een aanvullend verzoek van de vrouw van 13 augustus 2021;
- een F9-formulier met producties 1 - 4 van de man van 17 augustus 2021;
- een F9-formulier met producties A - E van de man van 20 augustus 2021;
- een brief met producties 9 – 11 van de vrouw van 23 augustus 2021;
- het Raadsrapport van 19 november 2021;
- een brief met producties 12 – 15 van de vrouw van 30 november 2021;
- een brief van 14 december 2021 met productie 16 van de vrouw;
- een brief met productie 17 van de vrouw van 29 april 2022;
-een F9-formulier van de man van 29 april 2022;
-een brief met producties 5 -11 en F – H van de man van 5 mei 2022;
-een brief met producties 18 -33 van de vrouw van 6 mei 2022;
-een brief met bijlagen van de Raad van 16 mei 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022.
Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad is verschenen mevrouw [naam] .
1.3.
De minderjarige kinderen van partijen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hier gebruik van gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 11 oktober 2006 te Alkmaar. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2013 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2016 te [geboorteplaats] .
2.2.
Partijen hebben een voorlopige voorzieningenprocedure gevoerd. Bij beschikking van deze rechtbank van 12 juli 2021 is voor zover hier van belang bepaald dat de minderjarige kinderen van partijen voor de duur van de voorlopige voorzieningenprocedure in de echtelijke woning blijven wonen zonder dat zij aan een van partijen worden toevertrouwd waarbij een voorlopig schema is opgenomen waarop ieder van partijen voor de kinderen zorgt in de echtelijke woning. Verder is bepaald dat de vrouw een bijdrage aan de man dient te betalen in de kosten van de zorg en het onderhoud van de kinderen van € 207,- per kind per maand en dat partijen voor de duur van het birdnesten samen de huur en de overige lasten van de echtelijke woning voor hun rekening nemen. Tot slot is de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om advies uit te brengen over de vraag welke zorgregeling in het belang van de kinderen is.
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 16 december 2021 zijn in de procedure wijziging voorlopige voorzieningen de wijzigingsverzoeken afgewezen de beschikking van 12 juli 2021 in stand is gebleven.
2.4.
Op 19 november 2021 heeft de Raad verslag van haar onderzoek uitgebracht en onder meer geadviseerd dat partijen zich aanmelden bij het Ouder Kind team (OKT) waarbij de vaststelling van een definitieve verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt aangehouden voor de duur van zes maanden. Op 16 mei 2022 heeft de Raad in een aanvullende rapportage in briefvorm aangegeven dat dat zij aanleiding ziet haar onderzoek uit te breiden naar een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel omdat de zorgen omtrent de ontwikkeling van de kinderen in de afgelopen zes maanden zijn blijven bestaan en er meer zicht dient te komen op de ontwikkeling van de kinderen.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
3.1.3.
Partijen hebben geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Nu het de rechtbank duidelijk is dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man en de vrouw ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.2.
Hoofdverblijf kinderen
3.2.1.
Partijen zijn overeengekomen dat met ingang van 1 juni 2022 [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf zal hebben bij de man en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vrouw. De rechtbank zal conform beslissen.
3.3.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
3.3.1.
Partijen zijn overeengekomen dat zij met ingang van 1 juni 2022 de zorg- en opvoedingstaken van de kinderen verdelen volgens een week op week af schema met als wisselmoment “donderdag na school”. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen verder overeengekomen dat de kinderen daarnaast eens in de twee weken omgang hebben met de ouder bij wie zij op dat moment niet verblijven, als volgt: de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven brengt ze naar de Arabische les; de andere ouder haalt de kinderen daar op en brengt ze om 19.30 uur weer terug naar de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven; de kinderen hebben dan al gegeten en zijn helemaal klaar om naar bed te gaan.
3.3.2.
De vakanties en de feestdagen zullen op verzoek van partijen worden verdeeld conform het aan deze beschikking aangehechte schema.
3.3.3.
De Raad heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de door partijen overeengekomen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en geeft de ouders een compliment over de stappen die ze hebben weten te zetten om dit te bereiken. Partijen zijn door het OKT verwezen naar de Blauwe Beer om onder begeleiding hun onderlinge communicatie te verbeteren. Gelet op het feit dat er inmiddels zes maanden zijn verstreken en partijen pas net een intakegesprek hebben gehad in combinatie met het feit dat partijen gedurende deze periode van zes maanden in staat zijn gebleken zelf ook de nodige stappen te zetten in de verbetering van hun communicatie aangaande de kinderen, heeft de Raad tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat partijen een nieuwe periode van zes maanden moet worden gegund om het traject bij de Blauwe Beer te volgen alvorens het beschermingsonderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel (verder) wordt uitgevoerd.
3.3.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door partijen overeengekomen verdeling van zorg- en opvoedingstaken conform hun verzoeken definitief kan worden vastgesteld en verzoekt zij de Raad het onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel voor een periode van zes maanden aan te houden om partijen in de gelegenheid te stellen de bedreiging voor de kinderen zelf weg te nemen.
3.4.
Woning
3.4.1.
Partijen hebben overeenstemming bereikt over toedeling per 1 juni 2022 van het huurrecht van de echtelijke woning aan de [adres] aan de vrouw. De rechtbank zal daarom beslissen dat het huurrecht tegen de vroegst mogelijke datum, zijnde de datum waarop de beschikking tot echtscheiding wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal worden toegedeeld aan de vrouw.
3.5.
Kinderalimentatie
3.5.1.
De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderalimentatie) vast te stellen van € 212,- per maand voor drie kinderen.
3.5.2.
De vrouw voert verweer en stelt dat het inkomen van de man hoger ligt dan hij nu doet voorkomen. Volgens haar dient juist de man een bedrag aan haar te betalen. Zij verzoekt de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van de twee kinderen die bij haar worden ingeschreven te bepalen op € 56,- per maand.
Behoefte
3.5.3.
Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van de kinderen kan worden gesteld op € 513,- per kind per maand.
Draagkracht
3.5.4.
De rechtbank beoordeelt in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de hiervoor vastgestelde behoefte van de kinderen. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van de kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van ieders draagkracht. Daartoe dient eerst het meest recente netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.720,- per maand vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% [NBI – (0,3 NBI + € 1.020,-)].
Draagkracht vrouw
3.5.5.
Partijen zijn het erover eens dat het bruto jaarinkomen uit arbeid van de vrouw € 36.550,- bedraagt. De vrouw ontvangt daarnaast een PGB van € 25.825,- per jaar waarmee haar totale bruto jaarinkomen € 62.375,- bedraagt. Haar NBI wordt door de rechtbank becijferd op € 3.883,- per maand waarmee haar draagkracht voor kinderalimentatie volgens bovenstaande formule € 1.189,- per maand is, zijnde € 396,- per kind per maand.
Draagkracht man
3.5.6.
Partijen zijn het niet eens over de draagkracht van de man. De man had een taxibedrijf en wenst nu een rijschool te beginnen. Hij heeft een lesauto gekocht en heeft in mei 2022 het benodigde diploma behaald om rijinstructeur te kunnen worden. Met zijn taxibedrijf behaalde de man volgens de vrouw in de afgelopen drie jaar een gemiddeld bedrijfsresultaat van € 25.527,- bruto per jaar en een gemiddelde winst van € 9.174,- per jaar. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zich niet mag verschuilen achter het feit dat hij op dit moment nog geen klanten voor zijn rijschool heeft en daarmee dus nog geen inkomen kan genereren. Hij heeft familieleden die ook een rijschool hebben. Zij hebben volgens de vrouw al aangegeven dat zij klanten kunnen overdragen aan de man zodat het geen enkel probleem voor hem moet zijn om inkomen te genereren uit zijn rijschool. De man dient volgens haar in elk geval een verdiencapaciteit te worden toegedicht van € 25.827,- danwel, subsidiair, van € 9.174,- bruto per jaar.
3.5.7.
De man voert verweer en stelt dat het op dit moment reëel is te rekenen met een te verwachten winst van maximaal € 9.174,- per jaar. Daarnaast heeft de man inkomen uit het PGB van € 25.825,-.
3.5.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat het PGB is gebaseerd op 40 uur werk per week. Partijen hebben de zorg en het budget verdeeld. De man heeft een budget voor 20 uur zorgverlening per week. De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk is van de man te verwachten dat hij daarnaast een inkomen genereert van ten minste het minimum loon voor 20 uur in de week. Het minimum loon bij een werkweek van 40 uur bedraagt € 10,14 per uur, hetgeen betekent dat de man met 20 uur werk een inkomen moet kunnen genereren van € 203,- per week plus 8% vakantietoeslag, zijnde € 11.400,- per jaar (€ 10.556,- + € 844,-). Het totale bruto jaarinkomen van de man komt daarmee op € 37.225,- per jaar. Het NBI van de man wordt dan door de rechtbank becijferd op € 2.871,- waarmee zijn draagkracht voor kinderalimentatie volgens bovenstaande formule € 693,- per maand is, zijnde € 231,- per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.5.9.
De totale draagkracht van partijen voor de kinderen is dan € 1.189,- + € 693,- = € 1.882,-, genoeg om in de behoefte van € 1.539,- (3 x € 513,-) van de kinderen te voorzien.
Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen is 1.189/ 1.882 x € 1.539 = € 972,-, derhalve 324,- per kind per maand.
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen is 693/ 1.882 x € 1.539 = € 567,-, derhalve € 189,- per kind per maand.
Zorgkorting
3.5.10.
[minderjarige 1] staat bij de man ingeschreven. Voor de bijdrage van de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] kan zij aanspraak maken op een zorgkorting van 35% van de behoefte van [minderjarige 1] , zijnde 35% van €513,- = € 180,- per maand.
[minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan bij de vrouw ingeschreven. De man kan voor deze kinderen aanspraak maken op een zorgkorting van 35% van hun behoefte, derhalve eveneens € 180,- per kind per maand.
3.5.11.
Dit betekent het volgende.
Voor de kosten van het levensonderhoud van [minderjarige 1] dient de vrouw aan de man te betalen € 324,- - € 180,- = € 144,-.
Voor [minderjarige 2] dient de man aan de vrouw te betalen € 189,- - € 180,- = € 9,-.
Voor [minderjarige 3] dient de man aan de vrouw te betalen € 189,- - € 180,- = € 9,-.
Indien partijen dit onderling wensen te verrekenen moet de vrouw de man dit jaar € 144,- - € 18,- = € 126,- per maand betalen.
3.6.
Verdeling
3.6.1.
Partijen hebben de rechtbank verzocht te bepalen dat de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
3.6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn gehuwd in een algehele gemeenschap van goederen die ingevolge 1:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij helfte dient te worden verdeeld.
3.7.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:99, lid 1, sub b van het BW wordt deze gemeenschap van goederen van rechtswege ontbonden op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding. In deze zaak is het verzoekschrift ingediend op 9 april 2021. Daarom geldt die datum als peildatum voor de omvang en samenstelling van de goederengemeenschap.
Voor wat betreft de waarde van de vermogensbestanddelen zal ten aanzien van de schulden en de banksaldi worden uitgegaan van de waarde per de peildatum en ten aanzien van de overige vermogensbestanddelen van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling dan wel een datum gelegen zo dicht mogelijk bij dat moment, derhalve de datum van deze beschikking. Voor zover aan de orde wordt hierover per bestanddeel nader overwogen.
Omvang en samenstelling gemeenschap
3.8.
Uit het vorenstaande volgt dat gekeken moet worden naar de vermogensbestanddelen die op de peildatum van 9 april 2021 aanwezig waren. Partijen hebben de verdeling van de navolgende vermogensbestanddelen aan de rechtbank voorgelegd:
  • inboedel;
  • merkartikelen en sieraden van de vrouw;
  • auto Volkswagen;
  • auto Skoda;
  • cryptomunten;
  • bankrekeningen;
  • eenmanszaak;
  • verrekening gemeentebelasting en aanslagen en teruggaves inkomstenbelasting 2020 en 2021;
De vrouw stelt tot slot na de peildatum een aantal bedragen te hebben voorgeschoten voor de man tijdens het birdnesten die zij van hem vergoed wenst te hebben.
Inboedel
3.8.1.
Partijen zijn overeengekomen de inboedel in onderling overleg te verdelen zodat de rechtbank op dit punt geen beslissing meer hoeft te nemen.
Merkartikelen en sieraden van de vrouw
3.8.2.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat hetgeen de vrouw aan merkartikelen en sieraden onder zich heeft mag behouden zodat de rechtbank ook op dit punt geen beslissing meer hoeft te nemen.
Auto’s
3.8.3.
Partijen waren in het bezit van een Volkswagen op naam van de vrouw. De vrouw heeft de auto na de peildatum verkocht voor een bedrag van € 5.100,- zodat zij de man terzake een bedrag van € 2.550,- verschuldigd is.
Partijen waren voorts in het bezit van een Skoda op naam van de man. De man heeft deze auto na de peildatum verkocht voor een bedrag van € 5.000,- zodat hij de vrouw terzake een bedrag van € 2.500,- verschuldigd is. De rechtbank is van oordeel dat de verschuldigde bedragen tegen elkaar weggestreept kunnen worden zodat partijen elkaar niets verschuldigd zijn en de verzoeken terzake afgewezen zullen worden.
Cryptomunten
3.8.4.
Partijen zijn sinds 2018 in het bezit van cryptomunten. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat de cryptomunten geen waarde meer vertegenwoordigen en dat zij worden toegedeeld zonder nadere verrekening aan de vrouw. De rechtbank zal conform beslissen.
Bankrekeningen
3.8.5.
Partijen beschikten op de peildatum in ieder geval over de volgende bankrekeningen:
  • een en/of rekening met nummer [rekeningnummer 1] ;
  • een rekening op naam van de man met nummer [rekeningnummer 2] ;
  • een rekening op naam van de man met nummer [rekeningnummer 3] ;
  • een rekening op naam van de vrouw met nummer [rekeningnummer 4] ;
  • een rekening op naam van de vrouw met nummer [rekeningnummer 5] .
Partijen beschikken voorts over een rekening ten behoeve van een bankgarantie op naam van beide partijen bij de ABN AMRO.
Tot slot zijn er een zestal bankrekeningen op naam van de kinderen welke rekeningen door beide partijen zijn gevoed.
3.8.6.
Partijen zijn het erover eens dat de bankgarantie aan de vrouw zal worden toegedeeld zodat de rechtbank conform zal bepalen.
3.8.7.
Wat de verdeling van de saldi van de bankrekeningen betreft verzoekt de vrouw de rechtbank aan haar zijde rekening te houden met een dubbeltelling omdat partijen eerder beschikten over nóg een en/of rekening bij de ABN AMRO (eindigend [rekeningnummer 2] ) die zij voor de peildatum al hebben verdeeld. Zij heeft haar deel van € 6.500,- op een rekening op haar naam gestort terwijl de man het aan hem toegedeelde bedrag van € 6.500,- heeft besteed. Het bedrag dat de vrouw op haar rekening heeft gestort moet volgens haar niet worden meegenomen bij de verrekening van de saldi op de peildatum omdat er dan sprake is van een dubbeltelling. De man voert verweer en stelt dat er geen sprake is van een dubbeltelling.
3.8.8.
De rechtbank is van oordeel dat overboekingen vóór de peildatum niet terzake doen, ook niet als partijen hiermee bedoeld hebben het saldo van een van de bankrekeningen te verdelen. Het gaat om de saldi op de peildatum. Immers, als de en/of rekening niet zou zijn opgeheven en de man zou de helft van het saldo voor de peildatum hebben besteed, dan zou het resterende bedrag op de peildatum in de verrekening betrokken worden. Het feit dat de vrouw het resterende bedrag voor de peildatum op een privérekening heeft gestort maakt dit niet anders.
3.8.9.
De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw inzage geeft van alle saldi op de peildatum en over de periode van drie maanden daarvoor. De vrouw heeft in 2018 een ontslagvergoeding gehad van € 23.246,-. De man vermoedt dat de vrouw (een gedeelte van) dit bedrag achterhoudt. De vrouw voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de ontslagvergoeding is besteed aan dure vakanties en kosten van de huishouding. Partijen leefden volgens haar op grote voet. Daar komt bij dat het juist de man is die (contante) bedragen achterhoudt. Het betreft geld dat de man als taxichauffeur contant betaald kreeg en niet op een bankrekening stortte.
3.8.10.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat zij elkaar van alle bankrekeningen inzage verschaffen over de afgelopen drie maanden om alle wantrouwen jegens elkaar weg te nemen. De rechtbank hoeft derhalve op dit punt niet meer te beslissen.
3.8.11.
Partijen zijn voorts tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat zij de kinderrekeningen zullen opheffen en ieder eigen kinderrekeningen zullen openen. De saldi van de bestaande kinderrekeningen zullen bij helfte worden verdeeld en worden doorgestort naar de nieuwe kinderrekeningen. Partijen zullen elkaar ten bewijze hiervan een afschrift van het saldo van de nieuwe bankrekeningen sturen en leggen op dit punt geen verzoek meer aan de rechtbank voor.
3.8.12.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank zal bepalen dat de bankgarantie aan de vrouw zal worden toegedeeld en dat partijen de en/of rekening(en) dienen op te heffen, ieder de bankrekeningen op zijn/haar naam krijgt toegedeeld en dat de saldi van alle bankrekeningen bij helfte dienen te worden verdeeld.
Eenmanszaken man: [naam bedrijf] en Rijschool [naam rijschool]
3.8.13.
De man stelt dat de eenmanszaken op de peildatum uit geen andere boedelbestanddelen bestonden dan de inmiddels verkochte auto van het merk Skoda en de zakelijke bankrekening waarvan is bepaald dat het saldo bij helfte zal worden verdeeld. Gelet hierop heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling haar verzoeken op dit punt ingetrokken en hoeft de rechtbank te dien aanzien niet meer te beslissen.
Teruggave belastingaangifte IB 2020 en 2021 en gemeentebelasting
3.8.14.
Partijen zijn het eens geworden over de verrekening van de gemeentebelastingen zodat de rechtbank op dit punt niet meer hoeft te beslissen.
3.8.15.
Partijen hebben gezamenlijk aangifte IB gedaan over het jaar 2020 en 2021. De vrouw betaalt de aanslagen en de man ontvangt de belastingteruggaves. Partijen zijn het erover eens dat dit verrekend moet worden.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man met betrekking tot 2020 een bedrag van € 5.518,- aan de vrouw verschuldigd is. Dit, omdat zij een bedrag van € 2.302,- aan de fiscus heeft betaald en de man een bedrag van € 8.734,- van de fiscus heeft ontvangen.
Ten aanzien van het jaar 2021 verzoekt de vrouw de rechtbank te bepalen dat de man de vrouw een bedrag van € 4.752,- verschuldigd is. Dit omdat zij een bedrag van € 3.136,- aan de fiscus verschuldigd is en de man een bedrag van € 6.367,- van de fiscus terugkrijgt.
De man kan zich vinden in de verzoeken van de vrouw zodat de rechtbank zal bepalen dat de man ten aanzien van de aangifte IB 2020 een bedrag van € 5.518,- aan de vrouw dient te vergoeden en ten aanzien van de aangifte IB 2020 een bedrag van € 4.752,-.
Overige verrekenposten
3.8.16.
De vrouw stelt na de peildatum een tweetal bedragen te hebben voorgeschoten voor de man die zij vergoed wenst te hebben. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de man de vrouw in dit kader een bedrag € 270,- (de helft van € 540,-) verschuldigd is zodat de rechtbank dit zal bepalen.

4.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/700601 / FA RK 21-2411:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Alkmaar op 11 oktober 2006;
4.2.
bepaalt dat met ingang van 1 juni 2022 [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf zal hebben bij de man en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bij de vrouw;
4.3.
bepaalt dat de verdeling van zorg- en opvoedingstaken van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 1 juni 2022 volgens een week op week af schema zal verlopen met als wisselmoment “donderdag na school” en waarbij de kinderen daarnaast eens in de twee weken omgang hebben met de ouder bij wie zij op dan moment niet verblijven als volgt: de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven brengt ze naar de Arabische les; de andere ouder haalt de kinderen daar op en brengt ze om 19.30 uur weer terug naar de ouder bij wie de kinderen op dat moment verblijven; de kinderen hebben dan al gegeten en zijn helemaal klaar om naar bed te gaan;
4.3.1.
bepaalt dat de vakanties en de feestdagen zullen worden verdeeld conform het aan deze beschikking aangehechte schema dat hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd;
4.4.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.5.
bepaalt dat de vrouw € 144,- per maand dient te betalen aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.6.
bepaalt dat de man een bedrag van € 9,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.7.
bepaalt dat de man een bedrag van € 9,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.8.
verklaart de beslissing met betrekking tot het hoofdverblijf, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het huurrecht en de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst het anders of meer verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/717050 FA RK 22-2704:
4.10.
bepaalt dat de cryptomunten aan de vrouw worden toegedeeld zonder nadere verrekening;
4.11.
bepaalt dat de bankgarantie aan de vrouw zal worden toegedeeld zonder nadere verrekening;
4.12.
bepaalt dat partijen de en/of rekening(en) dienen op te heffen, ieder de bankrekeningen op zijn/haar naam krijgt toegedeeld en dat de saldi van alle bankrekeningen bij helfte dienen te worden verdeeld;
4.13.
bepaalt dat de man met betrekking tot de aangifte IB 2020 een bedrag van € 5.518,- aan de vrouw verschuldigd is;
4.14.
bepaalt dat de man met betrekking tot de aangifte IB 2021 een bedrag van € 4.752,- aan de vrouw verschuldigd is;
4.15.
bepaalt dat de man in verband met overige verrekenposten een bedrag van € 270,- aan de vrouw verschuldigd is;
4.16.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.17.
wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van der Heijden, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 25 mei 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.