ECLI:NL:RBAMS:2022:2854

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
C/13/700224 / FA RK 21-2238
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en vaststelling van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 15 februari 2005 in Hunsel zijn gehuwd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C. van Baalen-van IJzendoorn, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M.E. Rietjens, hebben gezamenlijk een minderjarige zoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige is bij de vrouw vastgesteld, terwijl de man recht heeft op zorg- en opvoedingstaken. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de minderjarige op doordeweekse dagen bij de man verblijft en in de weekenden om de veertien dagen. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 312,- per maand, die de man aan de vrouw moet betalen, en de partneralimentatie op € 1.137,- per maand. Daarnaast is de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen geregeld, waarbij de inboedel en bankrekeningen gelijk worden verdeeld en de woningen aan beide partijen worden toegedeeld met bijbehorende financiële verplichtingen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/700224 / FA RK 21-2238
C/13/710773 / FA RK 21-7701
Beschikking d.d. 25 mei 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C. van Baalen-van IJzendoorn, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.M.E. Rietjens, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 31 maart 2021;
- een aanvullend verzoek/wijziging verzoek van de man van 14 juni 2021;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoeken van de vrouw van 7 oktober 2021;
- een verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de man van 3 november 2021;
- een brief met producties 2 tot en met 4 van de vrouw van 14 april 2022;
- een brief met producties 8 tot en met 19 van de man van 14 april 2022;
- een brief met productie 20 van de man van 21 april 2022.
1.2.
Bij de stukken bevindt zich een ouderschapsplan van 15 januari 2017.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 april 2022.
Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen bijgestaan door hun advocaten. Van de zijde van de man zijn pleitnotities voorgedragen en overgelegd.
1.4.
De minderjarige [minderjarige] (hierna ook: [minderjarige] ) is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hier geen gebruik van gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat [minderjarige] nog een keer zal worden opgeroepen voor een gesprek met de rechtbank op 9 mei 2022. [minderjarige] heeft hiervan gebruik gemaakt.
1.5.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen de rechtbank op 5 mei 2022 bericht dat zij overeenstemming hebben bereikt over het feit dat zij voor de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] een kinderrekening zullen openen. Op 11 mei 2022 hebben zij de rechtbank verzocht de kinder- en partneralimentatie vast te stellen rekening houdend met het gebruik van een kinderrekening.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 15 februari 2005 te Hunsel. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Japanse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.3.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.3.4.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen.
2.3.5.
Door de man is een ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Beide partijen verzoeken wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zoals neergelegd in het ouderschapsplan. Nu op zich is voldaan aan de wettelijke eis overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv een ouderschapsplan over te leggen en de man voldoende gemotiveerd heeft dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een gewijzigd ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn. De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.4.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
2.4.3.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich hiertegen verzet.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
Partijen zijn in september 2013 feitelijk uiteen gegaan en hebben op 15 januari 2017 een ouderschapsplan ondertekend. De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zoals neergelegd in het ouderschapsplan wordt inmiddels niet meer nagekomen. Beide partijen verzoeken een wijziging.
2.5.2.
De man verzoekt de rechtbank een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te bepalen waarbij [minderjarige] bij de man verblijft gedurende een periode van veertien van maandag na school tot en met woensdag 18.00 uur, alsmede vanaf zaterdag 11 uur tot en met woensdag 18.00 uur in de week erop en zo verder, danwel een week op – week af regeling te bepalen.
2.5.3.
Wat de verdeling van de vakanties en feestdagen betreft heeft de man rekening gehouden met de wens van de vrouw om met [minderjarige] haar familie in Japan te kunnen bezoeken en verzoekt hij de rechtbank een verdeling te bepalen waarbij [minderjarige] bij de man verblijft:
  • gedurende de even jaren: herfstvakantie, kerstvakantie, voorjaarsvakantie, meivakantie, zomervakantie 2 weken aan het begin of aan het einde en Hemelvaart;
  • gedurende de oneven jaren: herfstvakantie, voorjaarsvakantie, meivakantie, zomervakantie van twee weken aan het begin of aan het einde, Pasen en Pinksteren.
2.5.4.
De vrouw verzoekt de rechtbank een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige] op doordeweekse dagen uit school tot 18.00 uur bij de man verblijft alsmede iedere zaterdag na het ontbijt tot 18.00 uur, zonder overnachtingen.
2.5.5.
Ten aanzien van de verdeling van de vakanties verzoekt de vrouw de rechtbank te bepalen dat [minderjarige] alle vakanties bij de man zal zijn behalve de gehele kerstvakantie en de gehele zomervakantie.
2.5.6.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
2.5.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Het uitgangspunt van de Nederlandse wet is gelijkwaardig ouderschap. Dit betekent niet dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken exact gelijk moet worden verdeed maar het betekent wel dat [minderjarige] in principe het recht heeft om zowel bij de man als bij de vrouw te verblijven, inclusief overnachtingen. Dit is alleen anders als er contra indicaties zijn. De vrouw stelt dat [minderjarige] bij haar aangeeft dat hij liever bij haar wil overnachten. De man stelt daar echter tegenover dat [minderjarige] bij hem vaak probeert zijn verblijf te verlengen. De man heeft de indruk dat [minderjarige] ook graag bij hem wil overnachten.
2.5.8.
De rechtbank constateert dat [minderjarige] met beide ouders een goede band heeft en dat beide ouders [minderjarige] veel te bieden hebben. Partijen voeren op dit moment al een verdeling van de zorgtaken uit waarbij beide ouders een substantieel aandeel in de zorg hebben. Partijen hebben aangegeven dat [minderjarige] op doordeweekse dagen ook geregeld bij de man ontbijt en/of avond-eet en daar soms ook nog in bad gaat voordat hij weer naar de vrouw gaat om daar te slapen. Het enige dat ontbreekt is dat [minderjarige] in het kader van de reguliere zorgverdeling bij de man overnacht, hetgeen met alle bijbehorende rituelen wel een essentieel onderdeel uitmaakt van het verblijf van een kind bij een ouder. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat [minderjarige] niet goed zal gedijen bij een zorgregeling waarbij hij ook bij de man overnacht. Dit is ook niet tijdens het kindgesprek naar voren gekomen. Wel heeft [minderjarige] aangegeven dat als hij buiten de vakanties om bij de man overnacht hij graag in zijn eigen bed in het huis van de man zou willen slapen en niet op andere wisselende locaties. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [minderjarige] met in achtneming van het voorgaande ook bij de man moet kunnen overnachten. Het verschil van inzicht dat partijen kennelijk hebben over de dagindeling van [minderjarige] staan hier los van en zijn wellicht oplosbaar als partijen eenmaal duidelijkheid hebben over de verdeling van de zorgtaken. De rechtbank zal dan ook een duidelijke zorgregeling bepalen. In het belang van [minderjarige] acht de rechtbank het noodzakelijk dat partijen zich strikt aan de uitvoering van de zorgregeling houden zonder hierover in discussie te gaan. Als [minderjarige] aangeeft bij de vrouw dat hij niet bij de man wil overnachten, dan is het aan de vrouw om te zorgen dat het wel gebeurt. Verder is het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat partijen zich blijven inzetten voor verbetering van de onderlinge communicatie en (nogmaals) hulp daarbij inschakelen. Zij hebben immers beiden het beste met [minderjarige] voor. Zolang zij echter niet in staat zijn elkaar te vertrouwen en elkaar ruimte te geven zal er altijd een belasting blijven bestaan voor [minderjarige] . Het is aan de ouders om hieraan te werken.
2.5.9.
De zorgregeling zoals door de man is verzocht, waarbij [minderjarige] bij de man verblijft gedurende een periode van veertien dagen van maandag na school tot en met woensdag 18.00 uur, alsmede vanaf zaterdag 11 uur tot en met woensdag 18.00 uur in de week erop en zo verder, acht de rechtbank niet in het belang van [minderjarige] omdat [minderjarige] al jaren goed gedijt bij een zorgregeling waarbij hij iedere doordeweekse dag uit school naar de man toegaat. Partijen kunnen dit kennelijk ook allebei goed combineren met hun werk. De rechtbank acht de volgende zorgregeling met een opbouw het meest recht doen aan de belangen van [minderjarige] :
- op doordeweekse dagen verblijft [minderjarige] iedere dag vanuit school tot 18.00 uur bij de man;
- gedurende de eerste periode vanaf de datum van deze beschikking tot aan de zomervakantie verblijft [minderjarige] eens in de veertien dagen in het weekend van zaterdagochtend 11.00 uur tot en met zondagavond 18.00 uur bij de man;
- vanaf de aanvang van het nieuwe schooljaar zal de weekendregeling worden uitgebreid en verblijft [minderjarige] eens in de veertien dagen van zaterdagochtend 11.00 uur tot en met maandagochtend naar school bij de man;
- voor zover de draagkracht van [minderjarige] het toelaat kan door de ouders in overleg worden bezien of na de herfstvakantie van het schooljaar 2022/2023 de weekendregeling kan worden uitgebreid met nog een nacht.
2.5.10.
Wat de verdeling van de vakanties en feestdagen betreft acht de rechtbank het voorstel van de man het meest in het belang van [minderjarige] . Dit is ook in overeenstemming met de wensen van [minderjarige] en het voorstel van de man doet tevens recht aan de wens van de vrouw om gedurende langere periodes met [minderjarige] naar Japan te kunnen reizen. De rechtbank ziet geen aanleiding om het verzoek van de vrouw toe te wijzen om de gehele zomervakantie en de gehele kerstvakantie aan haar toe te wijzen. [minderjarige] heeft ook recht op een zomervakantie met de man. Ook heeft [minderjarige] er recht op Kerst en/of Oud en Nieuw ook met de man te vieren. De rechtbank zal dan ook het verzoek van de man toewijzen.
2.6.
Kinderalimentatie
2.6.1.
De man heeft verzocht een door hemzelf te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: Kinderalimentatie) van € 277,- per maand vast te stellen. De vrouw voert verweer en verzoekt bij zelfstandig verzoek de kinderalimentatie op € 505,- te bepalen.
2.6.2.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen de rechtbank bericht dat zij een kinderrekening willen openen van waaruit zij de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] willen voldoen. In geschil is de hoogte van de bijdrage die partijen maandelijks op de rekening moeten storten. Zij verzoeken de rechtbank hierover een beslissing te nemen.
2.6.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
2.6.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
2.6.5.
Ten aanzien van het verzoek van partijen om de bijdrage van ieder der partijen te bepalen voor de kinderrekening overweegt de rechtbank dat de wet voor een dergelijk verzoek geen grondslag biedt. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen en overgaan tot de vaststelling van de kinderalimentatie. Partijen kunnen dan aan de hand van de overwegingen in de onderhavige beschikking en de aan de beschikking gehechte alimentatieberekening zelf overgaan tot het bepalen van het maandelijkse bedrag dat ieder der partijen op de kinderrekening zou kunnen storten indien zij dat verkiezen boven de door de door de rechtbank vastgestelde alimentatieverplichting ten behoeve van [minderjarige] .
Behoefte
2.6.6.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige] kan worden vastgesteld op € 815,- in 2021. Geïndexeerd naar 2022 is dit € 830,-.
Draagkracht
2.6.7.
De rechtbank beoordeelt in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de hiervoor vastgestelde behoefte van [minderjarige] . Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van de minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van ieders draagkracht. Daartoe dient eerst het meest recente netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.720,- per maand vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% [NBI – (0,3 NBI + € 1.020,-)].
Draagkracht man
2.6.8.
Partijen zijn het erover eens dat er aan de zijde van man van uitgegaan dient te worden dat hij bij het Koninklijk Concertgebouw orkest in 2022 een bruto jaarinkomen van € 83.220,- verdient en bij de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten een bruto jaarinkomen van € 9.328,-. Daarmee komt het bruto jaarinkomen van de man op € 92.548,-. Rekening houdend met de door beide partijen gestelde premie lijfrente en de dit jaar nog voor beide partijen geldende aanspraak op een inkomensafhankelijke combinatiekorting becijfert de rechtbank het NBI van de man voor kinderalimentatie op € 4.822,- per maand waarmee zijn draagkracht volgens bovenvermelde formule wordt becijferd op € 1.648,- per maand.
Draagkracht vrouw
2.6.9.
Uit de overgelegde inkomens gegevens van de vrouw blijkt dat zij in 2022 meer is gaan werken. Hoewel de vrouw heeft aangegeven dat zij verwacht dat de uitbreiding van haar contract slechts tijdelijk is heeft zij er tijdens de mondelinge behandeling mee ingestemd dat rekening gehouden zal worden met deze uitbreiding bij de berekening van haar draagkracht. Haar bruto jaarinkomen is door de man daarmee onbetwist gesteld op € 31.809,-. Rekening houdend met de inkomensafhankelijke combinatiekorting komt het NBI van de vrouw op een bedrag van € 2.734,-. De draagkracht van de vrouw wordt volgens bovenstaande formule berekend op € 626,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.6.10.
De totale draagkracht van partijen voor [minderjarige] is € 2.274,-, genoeg om in de totale behoefte van [minderjarige] van € 830,- te voorzien. De rechtbank becijfert het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] op (1.648 / 2.274 x € 830,- =) € 602,- en het aandeel van de vrouw op (626 / 2.274 x € 830,- =) € 228,- per maand.
Zorgkorting
2.6.11.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op bovenstaande zorgregeling waarbij [minderjarige] weliswaar minder nachten bij de man verblijft dan bij de vrouw maar daartegenover overdag meer bij de man verblijft dan bij de vrouw en de vakanties bij helfte worden gedeeld, de zorg min of meer gelijk tussen partijen is verdeeld op grond waarvan de man aanspraak kan maken op een zorgkorting van 35% van de behoefte van [minderjarige] . Voor de man betekent dit dat hij een bedrag van € 290,- in mindering kan brengen op zijn aandeel in de kosten van [minderjarige] zodat hij aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 312,- per maand. De rechtbank zal dit bedrag aan kinderalimentatie aan de man opleggen.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken dient de vrouw van dit bedrag in principe alle verblijfsoverstijgende kosten te betalen. Dit is alleen anders bij grote uitgaven zoals bijvoorbeeld de aanschaf van een computer of een fiets.
2.7.
Partneralimentatie
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 2.542,- bruto per maand vast te stellen.
2.7.2.
De man voert verweer en stelt dat na een jus- vergelijking onvoldoende draagkracht resteert voor partneralimentatie.
2.7.3.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.7.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Behoefte
2.7.5.
Partijen zijn het erover eens dat de totale netto behoefte van de vrouw gesteld kan worden op € 2.996,-. Zij hebben deze behoefte gebaseerd op haar laatst verdiende jaarinkomen plus de door de man betaalde woonlasten.
Aanvullende behoefte
2.7.6.
Met een bruto jaarinkomen van € 31.809,- aan de zijde van de vrouw en – zoals tijdens de mondelinge behandeling door partijen overeenkomen- rekening houdend met een forfaitaire woonlast kan zij voor een netto bedrag van € 2.412,- in haar eigen behoefte voorzien. De vrouw heeft daarmee een aanvullende behoefte van € 2.996,- minus € 2.412,- = € 584,- netto, zijnde € 1.137,- bruto.
Draagkracht man
2.7.7.
Uitgaande van een bruto jaarinkomen aan de zijde van de man van € 92.548,-, de door beide partijen bij de man opgevoerde premie lijfrente, de door de man onbetwist opgevoerde lasten en zoals overeengekomen een forfaitaire woonlast becijfert de rechtbank de draagkracht voor partneralimentatie op € 1.398,- bruto per maand. Daarmee kan de man geheel in de behoefte van de vrouw voorzien. De rechtbank zal ten laste van de man een partneralimentatieverplichting opleggen van € 1.137,- per maand. Hiermee komt de vrouw niet in een financieel betere positie te verkeren dan de man zodat een jus-vergelijking niet aan de orde is.
2.8.
Verdeling
2.8.1.
Partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
2.8.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.8.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.8.4.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.8.5.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
2.8.6.
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van Nederland gevestigd.
2.8.7.
Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, derhalve het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
2.8.8.
Partijen zijn gehuwd in een algehele gemeenschap van goederen. De peildatum voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap is de dag van indiening van het verzoekschrift, te weten 31 maart 2021. Voor de waardering heeft als peildatum te gelden de datum waarop de feitelijke verdeling plaatsvindt, derhalve de datum van deze beschikking. Een uitzondering daarop vormen de banksaldi en schulden. Daarvoor geldt ook voor de waardering 31 maart 2021 als peildatum.
Omvang en samenstelling gemeenschap
2.9.
Uit het vorenstaande volgt dat gekeken moet worden naar de vermogensbestanddelen die op de peildatum van 31 maart 2021 aanwezig waren. Partijen hebben gesteld dat op die datum de navolgende vermogensbestanddelen aanwezig waren:
  • inboedel;
  • bankrekeningen;
  • de woning aan de [adres 1] ;
  • de woning aan de [adres 2] met de daaraan verbonden hypotheekschuld en het daarin opgebouwde spaarsaldo.
Inboedel
2.9.1.
De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de inboedel zal worden verdeeld zoals door hem voorgesteld in zijn verzoekschrift in de alinea’s 28 tot en met 31. De vrouw stemt in met dit verzoek zodat de rechtbank het verzoek van de man zal toewijzen.
Bankrekeningen
2.9.2.
Partijen zijn het eens over verdeling van alle bankrekeningen bij helfte per de peildatum en verzoeken de rechtbank conform te bepalen. De rechtbank zal hiertoe overgaan.
[adres 1]
2.9.3.
Deze woning is in 2021 getaxeerd voor € 440.000,-. Partijen zijn het erover eens dat de woning zal worden toegedeeld aan de man voor dit bedrag tegen de verplichting van de man de vrouw terzake een bedrag van € 220.000,- te vergoeden.
[adres 2]
2.9.4.
Partijen zullen deze woning in gezamenlijk overleg laten taxeren. Zij zijn het erover eens dat deze woning wordt toegedeeld aan de vrouw voor de taxatiewaarde onder verrekening van de hypotheekschuld en het opgebouwde spaardeel in de hypotheek, waarbij de vrouw de helft van de overwaarde aan de man zal vergoeden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Hunsel op 15 februari 2005;
3.2.
bepaalt dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt ten aanzien van de reguliere zorgregeling dat [minderjarige] op doordeweekse dagen iedere dag vanuit school tot 18.00 uur bij de man verblijft waarbij:
- gedurende de eerste periode vanaf de datum van inschrijving van deze beschikking tot aan de zomervakantie [minderjarige] eens in de veertien dagen in het weekend van zaterdagochtend 11.00 uur tot en met zondagavond 18.00 uur bij de man verblijft;
- vanaf de aanvang van het nieuwe schooljaar de weekendregeling zal worden uitgebreid en [minderjarige] eens in de veertien dagen van zaterdagochtend 11.00 uur tot en met maandagochtend naar school bij de man zal verblijven;
- voor zover de draagkracht van [minderjarige] het toelaat door de ouders in overleg kan worden bezien of na de herfstvakantie van het schooljaar 2022/2023 de weekendregeling kan worden uitgebreid met nog een nacht.
3.4.
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de vakantie en feestdagen dat [minderjarige] bij de man verblijft:
  • gedurende de even jaren: herfstvakantie, kerstvakantie, voorjaarsvakantie, meivakantie, zomervakantie 2 weken aan het begin of aan het einde en Hemelvaart;
  • gedurende de oneven jaren: herfstvakantie, voorjaarsvakantie, meivakantie, zomervakantie van twee weken aan het begin of aan het einde, Pasen en Pinksteren;
3.5.
bepaalt dat de man € 312,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de man € € 1.137,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
bepaalt dat de inboedel worden verdeeld conform het voorstel van de man gedaan in het verzoekschrift van 31 maart 2021 in de alinea’s 28 tot en met 31;
3.8.
bepaalt dat ieder der partijen de bankrekeningen op zijn/haar naam krijgt toegedeeld en dat de saldi van alle bankrekeningen bij helfte zal worden gedeeld;
3.9.
bepaalt dat de woning aan de [adres 1] aan de man zal worden toegedeeld onder de verplichting van de man de vrouw een bedrag van € 220,000,- te betalen;
3.10.
bepaalt dat de woning aan de [adres 2] aan de vrouw zal worden toegedeeld tegen de taxatiewaarde onder de verplichting van de vrouw de man de helft van de overwaarde na verrekening van de hypotheekschuld en het opgebouwde spaardeel in de hypotheek te betalen;
3.11.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderbijdrage, de partnerbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van der Heijden, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 25 mei 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.