ECLI:NL:RBAMS:2022:2856

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
C/13/703474 / HA ZA 21-571
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en financiële afspraken tussen ex-partners met betrekking tot terugbetaling en vernietiging van overeenkomst

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2022, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die een affectieve relatie hebben gehad van 2016 tot 2020. De vrouw heeft de relatie op 14 september 2020 beëindigd en er zijn financiële afspraken gemaakt in een overeenkomst van 23 juni 2020. De man heeft op 4 december 2020 een beroep gedaan op vernietiging van deze overeenkomst wegens gebrek aan wilsovereenstemming. De vrouw vordert in conventie betaling van verschillende bedragen, waaronder een terugbetaling van een lening en kosten van de inboedel. De man vordert in reconventie nakoming van de financiële afspraken en vernietiging van de overeenkomst.

De rechtbank heeft de vorderingen van de man tot vernietiging van de overeenkomst afgewezen, omdat de man zelf de overeenkomst heeft opgesteld en geen rechtsgeldige vernietiging heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst in stand blijft en dat de man verplicht is om de afgesproken bedragen te betalen. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw tot betaling van een totaalbedrag van € 38.992,- toegewezen, te betalen in twee termijnen. De rechtbank heeft ook de vordering van de man tot betaling van kosten van de huishouding afgewezen, omdat er geen bewijs was van een overeenkomst hierover. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en de gevolgen van het niet nakomen daarvan in het privaatrecht.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/703474 / HA ZA 21-571
Vonnis van 25 mei 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. O. Asscher te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 september 2021;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens wijziging van eis van de man van 22 december 2021;
  • een B3-formulier met producties 8 t/m 10 van de vrouw van 1 april 2022;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 april 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad van 2016 tot 2020. De vrouw heeft de relatie op 14 september 2020 door een schriftelijke mededeling beëindigd.
2.2.
Op 23 juni 2020 hebben partijen een overeenkomst gesloten waarin zij financiële de financiële gevolgen hebben geregeld voor het geval hun relatie zou eindigen. In deze overeenkomst zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:
“Jij hebt op 22 maart 2017 mijn lening bij Freo afgelost. Dit heb jij gefinancierd vanuit de verkoopopbrengsten van je huis aan de [adres] . De lening bedroeg € 44.049,53.
Ter verdere vastlegging en bevestiging van de destijds gemaakte – maar niet helder vastgelegde – afspraken komen wij het volgende overeen.
Het bedrag van € 44.049,53 zal door mij aan jou worden terug betaald in het geval dat onze relatie eindigt. Ter vermijding van misverstanden: onze relatie is beëindigd zodra een van ons tweeën dit op schrift (brief of mail of app) ondubbelzinnig aan de ander kenbaar maakt.
Terugbetaling van het bedrag van € 44.049,53 zal als dan plaatsvinden onder de voorwaarden.
Over het bedrag van € 44.049,53 is en was geen rente verschuldigd
In geval van beëindiging van onze relatie zal in het bedrag van € 44.049,53 terug betalen in de volgende termijnen:
  • 25% uiterlijk binnen 6 maanden na beëindiging van onze relatie;
  • 25% uiterlijk binnen 12 maanden na beëindiging van onze relatie
  • 50% uiterlijk binnen 24 maanden na beëindiging van onze relatie
Eerdere, gehele of gedeeltelijke, aflossing is ten alle tijden mogelijk.”
(…)
“In geval van beëindiging van onze relatie voor 1 mei 2023 geldt dat het bedrag van € 44.049,53 zoals weergegeven onder het kopje “Aflossing Freo” zal worden verhoogd tot maximaal € 69.000,-. Daarbij zal door jou gespaard privé spaargeld in mindering strekken op deze verhoging. Voorbeeld. Je hebt € 9.000,- privé spaargeld dan wordt het bedrag verhoogd tot totaal € 60.000,-. Het eigen vermogen van je BV valt hier niet onder.”
2.3.
Op 4 december 2020 heeft de man een beroep op vernietiging van de overeenkomst van 23 juni 2020 gedaan op grond van gebrek aan wilsovereenstemming.
2.4.
Op 23 april 2021 zijn partijen overeengekomen dat de man de vrouw de volgende bedragen verschuldigd is:
  • € 2.050,- terzake de verdeling van de inboedel;
  • € 3.053,- wegens een door de vrouw aan de man voorgeschoten bedrag.
2.5.
Op 29 april 2021 heeft de man een brief aan de vrouw gestuurd met daarin onder meer het volgende:
3. Financiering en betaling
3.1
Voor wat betreft bedragen zijn we het eens over het bedrag van € 5.103,38. Een deel hiervan zal worden betaald vanuit de Sociale Verzekeringsbank zodra dit binnen is en uiterlijk voor 31 juli a.s.
3.2
Voor wat betreft het overige hebben wij afgesproken gemeenschappelijk te onderzoeken of en zo ja, welke voordelen er zijn bij het doen van gemeenschappelijke aangifte. Ik stel voor dat we hier een keer een afspraak voor inplannen en samen een aangifteformulier invullen. Dit kan vrij snel. Ik heb de mijne al gecontroleerd, de gegevens kloppen. Vervolgens komt daar een voorlopig bedrag aan teruggave uit, dat we dan vergelijken met het alternatief wanneer wij ieder afzonderlijk aangifte doen. Vervolgens kiezen we hetgeen het meeste voordeel oplevert voor ons.
3.3
Ik ben blij dat we dit hebben besproken en uiteindelijk ook hier op een goede en redelijke manier zijn uitgekomen. Zullen we dit aanstaande dinsdag 4 mei doen? De termijn voor het doen van aangifte sluit op 8 mei a.s.
2.6.
Op 3 mei 2021 heeft de vrouw de man per e-mail bericht dat zij geen gezamenlijke aangifte wenst te doen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert -samengevat- veroordeling van de man tot betaling van de volgende bedragen aan de vrouw:
€ 44.050,-: aflossing Freo schuld;
€ 24.150,-: terugbetaling spaargeld;
€ 2.050,-: verdeling inboedel;
€ 3.053,-: terugbetaling voorschot, bij wijziging van eis gecorrigeerd tot € 2.842,-.
€ 73.303,-: totaal, bij wijziging van eis gecorrigeerd tot € 73.092,-.
3.2.
De vrouw vordert daarnaast de man te veroordelen in betaling aan de vrouw van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.825,- alsmede de wettelijke rente over € 68.200,- vanaf 4 december 2020 en over € 5.103,- vanaf 7 mei 2021, een en ander tot aan de dag der algehele voldoening.
3.3.
Tot slot vordert de vrouw de man te veroordelen in de kosten van dit geding, inclusief nakosten.
in reconventie
3.4.
De man vordert in reconventie -samengevat- de vrouw te veroordelen tot nakoming van de financiële afspraken zoals neergelegd in een brief van de man van 29 april 2021, althans de vrouw te veroordelen tot het doen van gemeenschappelijke fiscale aangifte en te bepalen dat de man totdat de vrouw aan voornoemde afspraken heeft voldaan gerechtigd is zijn verplichtingen voortvloeiend uit voornoemde brief op te schorten.
3.5.
De man vordert voorts een verklaring voor recht dat de overeenkomst van 23 juni 2020 vernietigd is c.q. deze te vernietigen danwel, indien de vordering van de vrouw gehandhaafd blijft, de vrouw te veroordelen tot betaling van eenzelfde bedrag wegens teveel betaalde kosten van de huishouding.
3.6.
Tot slot vordert de man de vrouw te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.7.
Partijen voeren over en weer verweer op elkaars vorderingen. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gezien de samenhang tussen de conventie en de reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen.
In conventie: nakoming van de overeenkomst van 23 juni 2020
In reconventie: verklaring voor recht dat de overeenkomst is vernietigd, danwel vernietiging van de overeenkomst op grond van wilsgebreken, subsidiair, de vordering is niet geheel opeisbaar
4.2.
In geschil is niet dat partijen op 23 juni 2020 zijn overeengekomen dat de man de vrouw een bedrag van totaal € 68.200,- (€ 44.050,- + € 24.150,-) zou betalen. De vraag die voorligt is of de man rechtsgeldig de overeenkomst heeft vernietigd, danwel of er gronden bestaan voor gerechtelijke vernietiging.
Gebrek aan wilsovereenstemming
4.3.
Op 4 december 2020 schrijft de man aan de vrouw:
“Zoals al eerder door mij aangegeven zijn de financiële afspraken […] tot stand gekomen zonder dat ik daarachter stond. In het kader van onze relatietherapie en jouw wens om onafhankelijk te zijn heb ik onder grote bezwaren mij gedwongen gevoeld een en ander zo met jou af te stemmen maar wilsovereenstemming was er -in ieder geval aan mijn zijde- niet.”
4.4.
De man stelt zich op het standpunt dat hij de overeenkomst op 4 december 2020 buitengerechtelijk heeft vernietigd wegens gebrek aan wilsovereenstemming en vordert een verklaring voor recht dat de overeenkomst vernietigd is. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man nog gesteld dat hij er ook op vertrouwde en mocht vertrouwen dat de vrouw zijn beroep op gebrek aan wilsovereenstemming heeft gehonoreerd omdat zij er nooit meer op terug gekomen is en partijen bij overeenkomst van 29 april 2021 nieuwe financiële afspraken hebben gemaakt. De brief van de advocaat van de vrouw van 9 mei 2021 waarin de vrouw -mede- het bedrag van € 68.200,- opeiste heeft hem dan ook volslagen verrast.
4.5.
De vrouw voert verweer en stelt dat er geen sprake is van gebrek aan wilsovereenstemming. Zij wijst erop dat partijen in een eerdere fase van hun relatie in 2019 partnerschapsvoorwaarden hebben laten opstellen waarin ook vermeld staat dat de man in drie tranches een bedrag van € 80.000,- aan de vrouw zal terugbetalen. Partijen zijn uiteindelijk nooit een geregistreerd partnerschap aangegaan, maar hieruit blijkt wel dat het altijd al de bedoeling is geweest dat de man dit bedrag aan haar zou terugbetalen.
4.6.
De vrouw wijst erop dat de man ook geen beroep op een gebrek aan wilsovereenstemming aan zijn kant kan doen omdat het de man zelf is geweest die de tekst van de overeenkomst van 23 juni 2020 heeft opgesteld. Hij kan dan geen beroep meer doen op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil (artikel 3:35 BW).
4.7.
Tot slot betwist de vrouw dat zij nooit meer aanspraak heeft gemaakt op betaling van het bedrag van € 68.200,- tot nadat partijen een nieuwe financiële afspraak hadden gemaakt. Zij is er in de aanloop naar het maken van de finale afspraken over de verdeling van de inboedel en overige verrekenposten van 29 april 2021 juist geregeld bij de man over begonnen. De man heeft volgens haar op geen enkele wijze kunnen denken dat zij haar aanspraak op het bedrag van € 68.200,- had prijsgegeven. Dat is ook onwaarschijnlijk omdat zij helemaal geen spaargeld meer overhad en zij van haar inkomen nauwelijks kon en kan rondkomen.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Het kan goed zo zijn dat de man de dreiging van het verbreken van de relatie heeft gevoeld en in een poging de relatie te redden zijn handtekening onder een overeenkomst heeft gezet waarvan hij later spijt heeft gekregen toen de vrouw de relatie alsnog beëindigde. Dit betekent echter niet zonder meer dat dit een beroep op nietigheid rechtvaardigt wegens een niet met de overeenkomst overeenstemmende wil aan de zijde van de man.
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij meermaals ter sprake heeft gebracht dat het voor haar belangrijk was dat er een terugbetalingsregeling op papier zou komen te staan. Partijen hebben dit eerst in de concept partnerschapsvoorwaarden laten opnemen en later heeft de man tijdens de relatietherapie hierover de bewuste overeenkomst van 23 juni 2020 opgesteld. Vervolgens hebben partijen kennelijk over aanpassingen gesproken en heeft de man meerdere malen nieuwe tekstvoorstellen gedaan. Geen enkele keer heeft de man daarbij een voorbehoud gemaakt dat de relatie niet, althans niet op korte termijn verbroken zou mogen worden. Sterker nog, partijen hebben zelfs een aparte voorziening opgenomen voor het geval de relatie voor 1 mei 2023 zou eindigen. Voor zover de man zijn beroep op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil handhaaft, hetgeen de rechtbank niet duidelijk is geworden, is de rechtbank het in elk geval met de vrouw eens dat een dergelijk beroep niet kan slagen nu het de man zelf is geweest die die de tekst van de overeenkomst heeft opgesteld en meerdere malen ook zelf heeft aangepast zonder een dergelijk voorbehoud te maken. Dit betekent dat de overeenkomst in stand is gebleven en de vordering van de man tot een verklaring voor recht dat de overeenkomst van 23 juni 2020 vernietigd is, zal worden afgewezen.
4.9.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat de vrouw akkoord was gegaan met zijn buitengerechtelijke nietigverklaring omdat zij er nadien nooit meer op teruggekomen is. Voor zover de man hiermee bedoelt dat de vrouw haar recht op terugvordering van het bedrag van € 68.200,- hiermee heeft verwerkt stelt de rechtbank het volgende voorop. Door te wachten met het aanvoeren van deze nieuwe rechtsgrond tot de mondelinge behandeling wordt de vrouw belemmerd om hier adequaat op te reageren. Dit is in strijd met de goede procesorde en meer in het bijzonder in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. De drempel voor het aanvoeren van nieuwe rechtsgronden nadat de termijn voor het indienen van stukken is verstreken, ligt hoger dan de drempel voor een nieuwe onderbouwing van reeds aangevoerde rechtsgronden. Om deze reden zal de rechtbank aan de stelling van de man dat de vrouw haar rechten heeft verwerkt, voorbij gaan.
Overigens had een beroep van de man op rechtsverwerking ook geen kans van slagen. Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking is immers dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995 LJN:ZC1827). Door welke bijzondere omstandigheid anders dan enkel tijdsverloop de man erop mocht vertrouwen dat de vrouw haar aanspraak niet meer geldend zou maken, is niet, althans in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd door de man gesteld.
Bedreiging en misbruik van omstandigheden
4.10.
De man stelt zich verder op het standpunt dat de overeenkomst vernietigbaar is omdat deze onder bedreiging danwel misbruik van omstandigheden door de vrouw tot stand is gekomen. Partijen zaten in de periode voor de overeenkomst in relatietherapie. In die periode heeft de vrouw de man bewogen tot de onverplichte financiële afspraken zoals neergelegd in de overeenkomst van 23 juni 2020.
De vrouw wist dat de man er alles voor over had om de relatie in het belang van de minderjarige kinderen van partijen in stand te houden en heeft een voorop gezet plan gehad om dit gegeven te misbuiken. Nadat de man zijn handtekening onder de overeenkomst had gezet heeft de vrouw namelijk alsnog de relatie beëindigd. Zonder de bedreiging door de vrouw dat zij anders de relatie zou beëindigen zou de man de overeenkomst nooit zijn aangegaan. Hieruit volgt dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder bedreiging door de vrouw, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van de man.
In elk geval heeft de vrouw door aldus te handelen misbruik van de omstandigheden gemaakt.
4.11.
De vrouw betwist het standpunt van de man. Door te stellen dat hij de overeenkomst is aangegaan onder de emotionele druk van de relatie, in een poging de relatie te redden, geeft de man volgens haar juist aan dat er dus géén sprake was van bedreiging door haar. De man handelde uit eigen beweging. Tot slot, zelfs als er wel sprake zou zijn van een bedreiging (“anders verbreek ik de relatie”) dan nóg is het zo dat deze bedreiging niet onrechtmatig is.
4.12.
Het beroep van de man op misbruik van omstandigheden kan volgens de vrouw eveneens niet slagen. De man heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd hoe de vrouw misbruik zou hebben gemaakt van de wens van de man om de relatie voort te zetten. Het enkele feit dat de man heeft gehandeld onder invloed van emoties is onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 3:44 BW, aldus de vrouw.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Van bedreiging kan slechts sprake kan zijn indien iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door onrechtmatig deze persoon met enig nadeel in persoon of goed te bedreigen. Het in het vooruitzicht gestelde nadeel moet op zichzelf ongeoorloofd zijn of de nadeelberokkening moet onrechtmatig zijn vanwege het beoogde doel ofwel wegens de wijze waarop of de omstandigheden waaronder de bedreiging plaatsvindt. De man heeft slechts gesteld dat de vrouw zou hebben gedreigd met het verbreken van de relatie om het na het zetten van de handtekening alsnog te doen. Van een vooropgezet plan van de vrouw is echter niet gebleken. Daar komt bij dat dreigen met het verbreken van de relatie noch ongeoorloofd noch onrechtmatig is. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw dat sprake zou zijn geweest van bedreiging zijn stellingen ook niet nader onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Het beroep van de man op bedreiging faalt derhalve.
4.14.
Wat het beroep van de man op misbruik van omstandigheden betreft geldt het volgende. Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals een noodtoestand, afhankelijkheid of een abnormale geestestoestand bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Uit de door de man geschetste gang van zaken kan niet worden afgeleid dat de vrouw misbruik van omstandigheden heeft gemaakt bij de totstandkoming en ondertekening van de overeenkomst. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat hij niet uit vrije wil de afspraken met de vrouw heeft gemaakt. Dat de man onder invloed van emoties handelde is hiervoor immers onvoldoende. Ook het beroep van de man op misbruik van omstandigheden faalt derhalve.
Dwaling
4.15.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man de gronden voor vernietiging nog aangevuld met een beroep op dwaling. De vrouw had de beëindiging van de relatie geruime tijd voordat de man zijn handtekening zette al voorbereid. Zij had de man daarover moeten inlichten voordat hij zijn handtekening zette. Doordat de vrouw haar mededelingsplicht heeft geschonden heeft de man gedwaald.
4.16.
De vrouw voert verweer en stelt zich op het standpunt dat de man zijn beroep op dwaling tardief heeft gedaan. Dit is in strijd met de goede procesorde. Zij is hierdoor in haar verdediging geschaad. Daar komt bij dat er ook geen sprake is van dwaling door de man. Van dwaling kan alleen sprake zijn indien de man kan aantonen dat het de vrouw van de aanvang af alleen te doen was om het vermogen van de man naar zichzelf over te hevelen. De man kan dit niet aantonen en het was ook niet zo.
4.17.
De rechtbank is wederom van oordeel dat de man door te wachten met het aanvoeren van deze nieuwe rechtsgrond tot de mondelinge behandeling de vrouw heeft belemmerd om hier adequaat op te reageren hetgeen in strijd met de goede procesorde is, meer in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook hier geldt dat het beroep op dwaling niet had kunnen slagen. De man lijkt te stellen dat de dwaling daarin bestond dat de vrouw een vooropgezet plan had om de relatie te beëindigen en dat zij daar mededeling van had moeten doen aan de man omdat hij met die kennis nooit tot het opstellen van de overeenkomst zou zijn overgegaan. De vrouw heeft echter betwist dat er sprake was van een vooropgezet plan en hiervan is de rechtbank ook niet gebleken zodat ook het beroep van de man op dwaling faalt.
Opeisbaarheid van de vordering
4.18.
Subsidiair, voor het geval de vordering van de vrouw niet vernietigd is danwel niet vernietigbaar is, stelt de man dat de vordering in elk geval niet geheel opeisbaar is. De overeenkomst van 23 juni 2020 ziet immers op betaling van 25% na zes maanden, dan nog 25% na 12 maanden en 50% na 24 maanden na beëindiging van de relatie. De relatie is in september 2020 beëindigd. Het laatste deel van 50 % is dus niet toewijsbaar.
4.19.
De vrouw voert verweer en stelt dat de man de overeenkomst zelf heeft opgezegd waardoor hij van rechtswege in verzuim is vanaf 4 december 2020 en de overeenkomst terstond opeisbaar is geworden.
4.20.
De rechtbank volgt de vrouw niet. Het is niet duidelijk waar de vrouw haar standpunt op baseert. De man heeft geen rechtsgeldige buitengerechtelijke verklaring gedaan en zijn beroep op vernietigingsgronden slaagt niet met als gevolg dat de overeenkomst nog in stand is. Dit betekent dat 25 % van € 68.200,- opeisbaar is geworden vanaf 14 maart 2021, 25% vanaf 14 september 2021 en dat 50% opeisbaar wordt op 14 september 2022. De rechtbank zal de man dan ook veroordelen tot betaling van het bedrag van € 68.200,- in twee termijnen, te weten een bedrag van € 34.100,- binnen twee weken na heden en een bedrag van € 34.100,- uiterlijk op 14 september 2022.
In conventie: nakoming vordering II: de overeenkomst van 29 april 2021
In reconventie: veroordeling vrouw tot het doen van gezamenlijke aangifte en gerechtigdheid van de man tot het opschorten van zijn financiële verplichting uit hoofde van de overeenkomst van 29 april 2021
4.21.
In geschil is opnieuw niet dat partijen zijn overeengekomen dat de man de vrouw een bedrag van totaal € 5.103,- (€ 4.892,-) zou betalen. In geschil is of de man daaraan de voorwaarde had verbonden dat hij dit bedrag alleen zou betalen als de vrouw zou instemmen met het doen van gezamenlijke aangifte. Bij wijziging van eis heeft de vrouw dit teruggebracht tot een bedrag van € 4.892,- omdat zij op het door haar betaalde voorschot een bedrag van € 211,- heeft teruggekregen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), waardoor zij niet € 3.053,- voor de man heeft voorgeschoten maar € 2.842,-.
4.22.
De man stelt dat partijen op 29 april 2021 financiële afspraken hebben gemaakt en zijn overeengekomen hoe zij de inboedel zouden verdelen. Beide afspraken waren onderhevig aan het doen van gemeenschappelijke aangifte. De vrouw wist dit omdat partijen in die tijd al werden bijgestaan door hun advocaten en uitvoerig hierover hebben onderhandeld. Door toe te staan dat de man de overeengekomen inboedel aan de vrouw afstond heeft de vrouw feitelijk ingestemd met het voorstel van de man om gezamenlijk aangifte te doen. Nu de vrouw haar deel van de afspraken niet nakomt, heeft de man zijn betalingsverplichting opgeschort. Hij kan het verschuldigde bedrag ook niet betalen nu hij geen teruggave van de fiscus heeft ontvangen. Hij moet nu een bedrag van € 3.000,- betalen terwijl hij anders een bedrag van € 7.000,- zou terugkrijgen.
4.23.
De vrouw betwist het strandpunt van de man. Zowel uit de tekst van de overeenkomst als uit vele andere e-mails blijkt onomstotelijk dat zij geen gemeenschappelijke aangifte wenste te doen. Zij had daar ook een goede reden voor. Zij kan alleen aanspraak maken op het kindgebonden budget als zij zelfstandig aangifte doet. Een gezamenlijke aangifte waarbij de man de voordelen naar zich toerekent kan zij zich eenvoudigweg financieel niet permitteren. Daar komt bij dat partijen inmiddels ook geen gezamenlijke aangifte meer kunnen doen. De termijn is verstreken en de aanslag is al definitief. De vrouw concludeert dan ook tot afwijzing van deze vordering van de man.
4.24.
De rechtbank overweegt dat er geen wettelijke plicht bestaat tot het doen van gezamenlijke aangifte. De man heeft op geen enkele wijze, ook niet nadat hier uitdrukkelijk om gevraagd is tijdens de mondelinge behandeling, duidelijk kunnen maken waaruit blijkt dat het doen van gezamenlijke aangifte een voorwaarde was voor de verschuldigdheid van het bedrag van (gecorrigeerd) € 4.892,- en/of dat de vrouw heeft toegezegd om gezamenlijke aangifte te doen. Gelet op het feit dat de vrouw onderbouwd heeft uiteengezet dat zij de man steeds duidelijk heeft gemaakt dat zij geen gezamenlijke aangifte wilde doen als ook onderbouwd heeft betwist dat het doen van gezamenlijke aangifte onderdeel uitmaakte van de financiële afspraken die partijen op 29 april 2021 hebben gemaakt, zal de rechtbank de vordering van de man afwijzen.
Voorwaardelijk in reconventie: veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag tot gelijke hoogte dan waartoe de vrouw in deze procedure wordt veroordeeld
4.25.
Voorwaardelijk, voor het geval de man zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 68.200,- verzoekt de man de rechtbank de vrouw te veroordelen tot betaling van hetzelfde bedrag wegens door hem te veel betaalde kosten van de huishouding. Nu de man veel meer verdiende dan de vrouw en ook hij aan het einde van de periode dat partijen samenwoonden geen spaargeld meer over had, is volgens hem duidelijk dat hij teveel aan de kosten van de huishouding heeft betaald. Het is volgens hem niet meer dan redelijk en billijk indien hij de door hem teveel betaalde kosten van de vrouw kan terugvorderen ten belope van het bedrag dat de vrouw van hem heeft gevorderd. Een andersluidende uitkomst van deze procedure zou onredelijk zijn en geen recht doen aan het feit dat partijen samen op te grote voet hebben geleefd tijdens hun relatie, aldus de man.
4.26.
De vrouw voert verweer en stelt dat zij tot aan de mondelinge behandeling in het duister heeft getast op welke grond en voor welk bedrag de man meent een vordering wegens te veel betaalde kosten van de huishouding op de man meent te hebben. Partijen waren niet gehuwd, hadden ook geen afspraken over de verdeling van de kosten van de huishouding gemaakt in een samenlevingsovereenkomst of bij mondelinge overeenkomst. Bovendien heeft de man niet aangetoond dat zijn inkomen daadwerkelijk is besteed aan de kosten van de huishouding.
4.27.
De rechtbank stelt voorop dat noch aan gewezen echtgenoten noch aan samenwoners een vergoeding toekomt uit hoofde van de redelijkheid en de billijkheid. Dit moet zijn grondslag vinden in de wet of in een overeenkomst. Voor samenwoners geldt dan nog dat voor hen niet het huwelijksvermogensrecht van toepassing is, maar uitsluitend het algemene verbintenissenrecht. Onderzocht kan worden of er tussen samenwoners een overeenkomst tot stand is gekomen, uitdrukkelijk of stilzwijgend, die de een verplicht tot vergoeding aan de ander van kosten die teveel zijn uitgegeven aan de huishouding. Voorstelbaar is dat in de onderhavige situatie een stilzwijgende overeenkomst kan worden aangenomen op basis van gedragingen (artikel 3:37 BW). In dat geval zou dan daarop de (aanvullende) maatstaf van de redelijkheid en de billijkheid kunnen worden toegepast. Dit moet dan echter wel gesteld worden door de man, hetgeen hij niet, althans in het licht van de ontkenning door de vrouw, onvoldoende heeft gedaan. Uit het naar voren gebrachte feitelijk gedrag van partijen kan de rechtbank ook niet afleiden dat er stilzwijgende afspraken zijn gemaakt over een vergoeding van de kosten van de huishouding. De vordering van de man zal dan ook worden afgewezen.
In conventie: buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en proceskosten
In reconventie: proceskosten
4.28.
De vrouw vordert de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van de buitengerechtelijke incassokosten alsmede de wettelijke rente over € 68.200,- vanaf 4 december 2020 en over € 5.103,- vanaf 7 mei 2021. Daarnaast vorderen beide partijen een proceskostenveroordeling.
4.29.
De rechtbank overweegt dat nu partijen een affectieve relatie hebben gehad en het geschil ziet op de afwikkeling van hun samenleven, zij geen aanleiding ziet het gevorderde zowel in conventie als in reconventie toe te wijzen. De rechtbank wijst er daarbij nog op dat partijen ten aanzien van de betaling van het bedrag van € 68.200,- sowieso in de overeenkomst van 23 juni 2020 zijn overeengekomen dat geen rente is verschuldigd.
Samenvattend
4.30.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 38.992,- (€ 34.100,- + € 4.892,-) binnen twee weken na heden en tot betaling van een bedrag van € 34.100,- uiterlijk op 14 september 2022.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 38.992,- binnen twee weken na heden en tot betaling van een bedrag van € 34.100,- uiterlijk op 14 september 2022;
5.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van der Heijden en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.