Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld.Het beroepschrift kan worden ingediend als het bestuursorgaan niet tijdig een besluit heeft genomen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
3. Eiseres heeft met een brief van 30 augustus 2021 een Wob-verzoek ingediend. Hierin verzoekt zij, -kortgezegd- om openbaarmaking van correspondentie en stukken over de toenmalige veiligheidssituatie in Afghanistan en de evacuaties die daarop volgden. Met een brief van 1 november 2021 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld. Vervolgens is eiseres op 18 oktober 2021 in beroep gegaan wegens het niet tijdig beslissen op haar aanvraag.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat dat de beslistermijn is overschreden. De rechtbank stelt vast dat eiseres verweerder na die beslistermijn in gebreke heeft gesteld en meer dan twee weken daarna in beroep is gegaan.
5. Het beroep is dus gegrond.
6. Als het beroep gegrond is en er nog geen besluit is bekendgemaakt, draagt de rechtbank het bestuursorgaan op om binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend te maken. Alleen in bijzondere gevallen kan de rechtbank een andere termijn bepalen.In het verweerschrift van 2 december 2021 heeft verweerder verklaard dat het Wob-verzoek ziet op een uitzonderlijk, zeer omvangrijk en complex dossier dat hoog gevoelig is. Er dient een grote hoeveelheid aan informatie bekeken te worden om het bereik van het verzoek te bepalen, waarvan een deel afkomstig is van andere ministeries waarmee verweerder het verzoek afstemt. Bij de beoordeling van de stukken moet ook de actuele veiligheidssituatie in Afghanistan in aanmerking worden genomen. Verweerder verklaart verder dat er al veel informatie in openbaarheid met de Tweede Kamer is gedeeld.
7. In reactie op het verweerschrift heeft eiseres op 9 december 2022 gemotiveerd uiteengezet waarom de door verweerder aangevoerde gronden volgens haar geen geldige reden zijn voor overschrijding van de beslistermijn.
8. Anders dat eiseres stelt, ziet de rechtbank in het standpunt van verweerder aanleiding om te oordelen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere beslistermijn rechtvaardigen. Echter, verweerder heeft geen nadere termijn genoemd waarbinnen hij alsnog verwacht te beslissen op het verzoek. Inmiddels heeft verweerder bijna vijf maanden de tijd gehad om te beslissen op het verzoek. Gezien deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder uiterlijk 14 dagen na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een volledig moet beslissen op het verzoek van eiseres.
9. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) dat verweerder een dwangsom van € 100,- verschuldigd is voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bedragen in een zaak als deze in beginsel € 569,25,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift, 0,5 punt voor een nadere reactie met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
11. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de proceskosten te matigen. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden van het onder 10. genoemde tarief worden afgeweken. Gelet op de omstandigheid dat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend dat vrijwel identiek is aan de door hem in de Wob-zaken 21/5571, 21/5572 en 21/5496 ingediende beroepschriften, waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is, ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 2, derde lid, van het Bpb in die zin dat voor het indienen van het beroepschrift een vergoeding van
€ 142,31 (te weten € 569,45 gedeeld door 4), wordt toegekend.