In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, een inwoner van Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser ontving sinds 10 november 2008 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De uitkering werd echter met ingang van 1 januari 2017 stopgezet door verweerder, die ook het recht op uitkering over de periode van 1 januari 2017 tot en met 29 februari 2020 herzag en terugvorderde tot een bedrag van € 47.837,01. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft eerder, op 23 juni 2021, het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. In het bestreden besluit van 5 augustus 2021 handhaafde verweerder echter de intrekking en terugvordering van de uitkering, wat leidde tot een nieuw beroep van eiser. Tijdens de zitting op 13 april 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat de woon- en leefsituatie van eiser niet kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat eiser zijn hoofdverblijf had op een ander adres dan het uitkeringsadres. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroepte de primaire besluiten en verklaarde het bezwaar van eiser gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 2.600,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.