ECLI:NL:RBAMS:2022:3048

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
13/063429-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en handel in verdovende middelen

Op 25 mei 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft strafbare feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd in de periode van 17 oktober 2019 tot en met 15 april 2021, waaronder deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de genoegzaamheid van het EAB beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en dat de opgeëiste persoon duidelijk was geïnformeerd over de redenen voor zijn overlevering.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman verworpen, waaronder het onschuldverweer en de stelling dat er sprake was van ne bis in idem, omdat de opgeëiste persoon al in Nederland was veroordeeld voor feiten die ook in het EAB werden genoemd. De rechtbank concludeerde dat de overlevering voor de feiten gepleegd op 15 april 2021 in Hendrik-Ido-Ambacht moest worden geweigerd, aangezien de opgeëiste persoon hiervoor al in Nederland was veroordeeld. De rechtbank heeft echter de overlevering voor de overige feiten toegestaan, omdat aan de vereisten van de Overleveringswet was voldaan en er geen andere weigeringsgronden van toepassing waren.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende garanties waren dat de opgeëiste persoon niet zou worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan voor de feiten zoals omschreven in het EAB, met uitzondering van de feiten die al in Nederland waren behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/063429-22
RK nummer: 22/1933
Datum uitspraak: 25 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 februari 2022 door de onderzoeksrechter te Brussel (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedag] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. Sculic, advocaat te Rotterdam, en door een tolk in de Albanese taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Albanese nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB, gelezen in samenhang met
Form A, wordt melding gemaakt van een internationaal bevel tot aanhouding van 18 februari 2022, uitgevaardigd door
the Examining Magistrate at the French-speaking court of first instance of Brussels.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft betoogd dat het EAB onduidelijk is.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de omschrijving in het EAB - mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overlevering in het kader van strafrechtelijk onderzoek - duidelijk voor de opgeëiste persoon waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, namelijk betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen en deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 17 oktober 2019 tot en met 15 april 2021. De criminele organisatie zou daarbij in heel Europa hebben geopereerd en in het bijzonder in België en Nederland voor de opgeëiste persoon. Hij zou daarbij de rol van vervoerder van de verdovende middelen binnen de organisatie hebben vervuld.
Ook overigens is voldaan aan de vereisten die de OLW aan het EAB stelt, zodat de rechtbank van oordeel is dat de feiten genoegzaam zijn omschreven. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
1) deelneming aan een criminele organisatie;
5) illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Artikel 9 OLW

De raadsman heeft bepleit dat sprake is van ne bis in idem, omdat de opgeëiste persoon in Nederland al is veroordeeld voor de feiten gepleegd op 15 april 2021 in Hendrik-Ido-Ambacht, die ook in de feitomschrijving in het EAB zijn genoemd. De overlevering moet daarom worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de Belgische autoriteiten hebben beoogd de overlevering te verzoeken voor de feiten die tot 15 april 2021 zijn gepleegd en niet de feiten waarvoor de opgeëiste persoon al in Nederland is veroordeeld. Voor zover het EAB ook ziet op de feiten die zijn gepleegd op 15 april 2021 in Hendrik-Ido-Ambacht, moet de overlevering voor dat gedeelte worden geweigerd.
De rechtbank overweegt dat de in het EAB genoemde feiten, die door de opgeëiste persoon zijn gepleegd op 15 april 2021 in Hendrik-Ido-Ambacht onlosmakelijk samenhangen met de overige in het EAB genoemde feiten. De overlevering voor het EAB, voor zover dat ziet op de feiten gepleegd op 15 april 2021 te Hendrik-Ido-Ambacht, moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon voor die feiten op 15 april 2021 is veroordeeld in Nederland, de bij die veroordeling gestelde proeftijd nog niet is verstreken en de opgelegde straf aldus in Nederland ten uitvoer wordt gelegd in de zin van art. 9, tweede lid, aanhef en onder b, 4°, OLW.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Er bestaat geen redelijk vermoeden van schuld, omdat het EAB niet zou zijn uitgevaardigd zonder de aanhouding en veroordeling in Nederland. In het Belgische onderzoek is namelijk een persoon met de naam [naam] gecontroleerd en niet de opgeëiste persoon.
De rechtbank is van oordeel dat de onschuld van de opgeëiste persoon niet tijdens het verhoor ter zitting is aangetoond. De onschuldbewering kan alleen daarom al niet leiden tot weigering van de overlevering.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in België aangevangen;
  • het bewijs bevindt zich in België;
  • de medeverdachten zijn in België aangehouden;
  • de medeverdachten worden in België vervolgd;
  • de verdovende middelen zijn in België in beslag genomen;
  • de verdovende middelen zijn uit containers gehaald in de haven van Antwerpen;
  • het openbaar ministerie is niet voornemens om de opgeëiste persoon zelf te vervolgen anders dan al is gebeurd voor de feiten die op 15 april 2021 zijn gepleegd.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond van artikel 13 OLW ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

8.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] is de rechtbank in een andere zaak tot het oordeel gekomen dat er in België een reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3 m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
- De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
- De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waarin dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In de uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [3] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, hiermee is weggenomen. De detentieomstandigheden staan dan ook niet aan overlevering in de weg.

9.Overige verweren

De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het bestuursrechtelijke vertrouwensbeginsel is geschonden. Aan de opgeëiste persoon is een besluit tot strafonderbreking van zijn Nederlandse straf uitgereikt. Bovendien heeft hij een terugkeerbesluit en een inreisverbod gekregen. Hem is toegezegd dat hij in april 2022 terug zal keren naar Albanië. Hierdoor is bij hem het vertrouwen gewekt dat hij ook daadwerkelijk terug zou gaan naar Albanië. Door hem over te leveren naar België wordt dit vertrouwen geschonden.
De rechtbank overweegt dat de OLW niet voorziet in een weigeringsgrond op basis van schending van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.
De rechtbank weigert de overlevering de feiten die gepleegd zijn op 15 april 2021 in Hendrik-Ido-Ambacht en waarvoor de opgeëiste persoon onherroepelijk is veroordeeld in Nederland.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter te Brussel (België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, voor zover die niet zien op de feiten gepleegd op 15 april 2021 in Hendrik-Ido-Ambacht (Nederland);
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter te Brussel (België) voor de feiten gepleegd op 15 april 2021 in Hendrik-Ido-Ambacht (Nederland).
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak