ECLI:NL:RBAMS:2022:3258

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
10 juni 2022
Zaaknummer
13/752106-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel en weigeringsgronden Overleveringswet

Op 17 mei 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Siedlce, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1992, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 3 mei 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M. Westerman, aanwezig was en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. F. Uzumcu.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de weigeringsgronden van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld. Voor het vonnis van 4 maart 2015 is de weigeringsgrond niet van toepassing, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting. Voor het vonnis van 18 juli 2013 geldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen, terwijl voor het vonnis van 29 oktober 2014 de weigeringsgrond wel van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen en er geen garanties voor verzet of hoger beroep zijn verstrekt.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 6a OLW beoordeeld, die betrekking heeft op de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling voldoet, maar dat er informatie van de IND ontbreekt om te beoordelen of hij zijn recht van verblijf in Nederland verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft daarom het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en bepaald dat de opgeëiste persoon onmiddellijk in vrijheid moet worden gesteld, aangezien de beslistermijn is verstreken. De rechtbank heeft de oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk in de Poolse taal bevolen voor een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752106-21
RK nummer: 22/906
Datum uitspraak: 17 mei 2022
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 februari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 juni 2018 door de
Regional Court in Siedlce(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F. Uzumcu, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een drietal vonnissen:
  • een vonnis van de
  • een vonnis van de
  • een vonnis van de
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van drie vrijheidsstraffen voor de duur van respectievelijk
  • twee jaren;
  • één jaar;
  • 150 dagen,
door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Het vonnis van 4 maart 2015 (II K 672/14)
De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij het proces dat tot het vonnis van 4 maart 2015 heeft geleid. In het EAB en in de aanvullende informatie van 29 april 2022 staat echter dat de opgeëiste persoon de oproep voor de zitting voorafgaand aan dit vonnis persoonlijk heeft ontvangen op 31 januari 2015. Daarmee is hij op de hoogte gebracht van de datum en de plaats van het proces dat tot het vonnis heeft geleid en ervan in kennis gesteld dat er een beslissing genomen kon worden wanneer hij niet op het proces zou verschijnen. De rechtbank stelt vast dat de in artikel 12, sub a OLW genoemde omstandigheid zich heeft voorgedaan en dat de weigeringsgrond van artikel 12 daarom niet van toepassing is op dit vonnis.
Het vonnis van 18 juli 2013 (II K 158/13)
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis van 18 juli 2013 heeft geleid. De rechtbank is van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is op dit vonnis.
Het vonnis van 29 oktober 2014 (II K 578/14)
De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij het proces dat tot het vonnis van
29 oktober 2014 heeft geleid terwijl zich géén van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is er een verzet- of hoger beroep garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW s verstrekt.
Om die reden kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van deze bevoegdheid omdat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in dit geval niet zijn geschonden.
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering op grond van artikel 12 OLW te weigeren om de volgende redenen.
In de aanvullende informatie van 29 april 2022 staat dat de opgeëiste persoon, ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 29 oktober 2014, op 5 september 2014 is gehoord als verdachte. Tijdens dit verhoor is hij geïnstrueerd over zijn rechten en verplichtingen en de consequenties van een verzuim om zijn huidige adres voor betekening door te geven. De opgeëiste persoon heeft deze instructie ondertekend. De oproep voor de zitting voorafgaand aan het vonnis van 29 oktober 2014 is vervolgens verstuurd naar het adres dat de opgeëiste persoon zelf tijdens zijn verhoor heeft opgegeven. De opgeëiste persoon heeft de oproep niet opgehaald.
Op basis van deze informatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke verdenking en de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem zou volgen. Om die redenen kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, als hij al niet uit eigen beweging (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op z’n minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.

5.Strafbaarheid

5.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van de
District Court in Siedlcevan 18 juli 2013 (VII K 158/13) waarvoor de overlevering wordt verzocht, dient achterwege te blijven, aangezien de uitvaardigende justitiële autoriteit deze strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20, te weten:
oplichting.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
5.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten die ten grondslag liggen aan de vonnissen van de
District Court in Siedlcevan 4 maart 2015 (II K 672/14) en van de
District Court in Siedlcevan 29 oktober 2014 (II K 578/14) niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld tegen personen, ` gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken;
diefstal.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is verzocht voor de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee voorwaarden, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Wat betreft de eerste voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De raadsman is van mening dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Ter onderbouwing heeft de raadsman de volgende stukken overgelegd:
  • ‘Verklaringen geregistreerd inkomen’ van de Belastingdienst van de jaren 2016 tot en met 2020, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in ieder geval in de jaren 2016, 2018, 2019 en 2020 ten minste de helft van de toepasselijke bijstandsnorm heeft verdiend;
  • Een schermafbeelding van de ‘Aangifte inkomstenbelasting 2017’, waaruit volgt dat de opgeëiste persoon ook in 2017 ten minste de helft van de toepasselijke bijstandsnorm heeft verdiend.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering te weigeren met overneming van de opgelegde straffen
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander niet is voldaan. De officier van justitie heeft op grond van de ‘Verklaring geregistreerd inkomen’ van de Belastingdienst van 2017 vastgesteld dat de opgeëiste persoon dat jaar niet ten minste de helft van de bijstandsnorm heeft verdiend. Daarnaast staat de opgeëiste persoon niet ingeschreven in Nederland, terwijl hij in 2016 en 2017 in ieder geval nog een adres in Polen had. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door de raadsman overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Uit de overgelegde inkomensstukken kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken voldoende inkomsten had om in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarvoor is een minimum van 50 procent van de bijstandsnorm geen harde eis maar wel een belangrijke aanwijzing dat een opgeëiste persoon met zijn inkomen in zijn levensonderhoud kon voorzien. Gelet op de toelichting van de verdediging op de inkomensgegevens over 2017 vindt de rechtbank het aannemelijk dat de opgeëiste persoon ook in dat jaar meer dan 50 procent van de bijstandsnorm aan inkomen heeft gehad. De hoogte van zijn inkomen gedurende vijf onafgebroken jaren maakt ook dat de rechtbank het aannemelijk vindt dat de opgeëiste persoon gedurende die vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Het feit dat hij niet ingeschreven stond in die periode doet daar niet aan af. De rechtbank acht het in dat verband aannemelijk dat de opgeëiste persoon zich niet heeft kunnen inschrijven op de adressen waar hij via zijn werkgevers (uitzendbureaus) verbleef. Daarmee is aan de eerstgenoemde voorwaarde is voldaan.
De tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde. Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank mede aan de hand van informatie van de IND De rechtbank stelt vast dat die informatie ontbreekt.

7.Slotsom

De rechtbank schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd, om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de benodigde informatie van de IND op te vragen.

8.Beslissing

De rechtbank
-
HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ter zitting
voor onbepaalde tijdom de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de benodigde informatie bij de IND op te vragen;
-
STELT VASTdat de beslistermijn op 17 mei 2022 is verstreken, er daarmee niet langer een grond voor overleveringsdetentie bestaat:
-
BEPAALTdat de opgeëiste persoon onmiddellijk in vrijheid dient te worden gesteld;
-
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
-
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.