ECLI:NL:RBAMS:2022:327

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
C/13/694290 / HA ZA 20-1225
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetwiste facturen en beslagkosten in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in de zaak tussen ENGIE SERVICES WEST INDUSTRIE B.V. (eiseres) en INTEGRATED GREEN ENERGY AMSTERDAM B.V. (gedaagde). De procedure betreft een vordering van ENGIE tot betaling van € 45.000,00, vermeerderd met rente en kosten, op basis van een vaststellingsovereenkomst die op 30 april 2021 door ENGIE en op 10 mei 2021 door IGEA is ondertekend. IGEA heeft de verplichting om dit bedrag te betalen niet nagekomen, met als argument dat haar investeerders de benodigde gelden niet tijdig ter beschikking hebben gesteld. De rechtbank oordeelt dat de betalingsverplichting niet afhankelijk is van het ter beschikking stellen van gelden door derden en dat IGEA in gebreke is gebleven.

De rechtbank heeft de vordering van ENGIE tot betaling van € 45.000,00 toegewezen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 19 mei 2021. Daarnaast is IGEA veroordeeld tot betaling van beslagkosten, die zijn begroot op € 2.304,25, en proceskosten aan de zijde van ENGIE, die zijn begroot op € 3.144,99. De rechtbank heeft ook bepaald dat IGEA in de na dit vonnis ontstane kosten moet voldoen, met een voorwaarde voor extra kosten indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis is voldaan. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om hun contractuele verplichtingen na te komen en de gevolgen van het niet voldoen aan betalingsverplichtingen in civiele procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/694290 / HA ZA 20-1225
Vonnis van 2 februari 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENGIE SERVICES WEST INDUSTRIE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. L.C. van den Berg,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTEGRATED GREEN ENERGY AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
thans zonder advocaat (voorheen: mr. Ph.W.M. ter Burg).
Partijen zullen hierna ENGIE en IGEA genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • de conclusie van antwoord met productie,
  • het tussenvonnis van 18 augustus 2021, waarbij een comparitie van partijen is bepaald op 3 december 2021,
  • de akte wijziging van eis,
  • de rolmededeling van mr. Ph.W.M. ter Burg van 24 november 2021, waarmee hij zich onttrekt als advocaat van IGEA.
1.2.
IGEA heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om een nieuwe advocaat te stellen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In april 2018 heeft IGEA opdracht verstrekt aan ENGIE tot het uitvoeren van engineeringswerkzaamheden. Tijdens de uitvoering van die werkzaamheden is tussen partijen een geschil ontstaan over de facturen van ENGIE.
2.2.
Ter beëindiging van dit geschil hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, die namens ENGIE is ondertekend op 30 april 2021 en namens IGEA op 10 mei 2021 (hierna: de vaststellingsovereenkomst).

3.Het geschil

3.1.
ENGIE vordert na eiswijziging – kort samengevat – veroordeling van IGEA tot betaling van € 45.000,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Aan die vordering legt ENGIE ten grondslag dat IGEA op grond van de vaststellingsovereenkomst uiterlijk op 19 mei 2021 een bedrag van € 45.000,00 diende te betalen aan ENGIE en dat IGEA niet aan die verplichting heeft voldaan.
3.3.
IGEA concludeert – voor zover na de eiswijziging nog relevant – tot afwijzing van deze vordering, althans tot toewijzing onder de voorwaarde dat ENGIE voldoet aan haar verplichting op grond van de vaststellingsovereenkomst om na ontvangst van dit bedrag binnen één week een digitale kopie ter beschikking te stellen van alle documenten die zij voor IGEA heeft geproduceerd krachtens de engineeringsovereenkomst. Eén en ander onder veroordeling van ENGIE in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen staat vast dat IGEA op grond van de vaststellingsovereenkomst uiterlijk op 19 mei 2021 een bedrag van € 45.000,00 diende te betalen aan ENGIE. IGEA heeft ook niet betwist dat zij niet aan die betalingsverplichting heeft voldaan, maar stelt dat zij hieraan niet kon voldoen doordat haar investeerders de door hen toegezegde gelden niet tijdig ter beschikking hebben gesteld. De overeengekomen betaling is evenwel niet afhankelijk gesteld van het ter beschikking stellen van gelden door derden en gesteld noch gebleken is dat deze omstandigheid tot wijziging van de vaststellingsovereenkomst moet leiden.
4.2.
Dat betekent dat de vordering van ENGIE tot betaling van € 45.000,00 wordt toegewezen. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke handelsrente, zoals gevorderd en niet weersproken. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze veroordeling de door IGEA gevraagde voorwaarde te verbinden. De verplichting van ENGIE tot het overleggen van een kopie van alle documenten die zij ter uitvoering van de engineeringsovereenkomst voor IGEA heeft geproduceerd – waaraan ENGIE pas dient te voldoen na ontvangst van het schikkingsbedrag – volgt immers al uit de vaststellingsovereenkomst.
4.3.
Engie vordert IGEA te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.190,25 voor verschotten (€ 656,00 griffierecht en € 534,25 explootkosten) en € 1.114,00 voor salaris advocaat. Ook hierover zal, als onweersproken, de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen.
4.4.
Ten slotte zal IGEA, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ENGIE worden begroot op:
- dagvaarding € 87,99
- griffierecht 1.386,00
- salaris advocaat
1.671,00(1,5 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 3.144,99

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt IGEA om aan ENGIE te betalen een bedrag van € 45.000,00 (vijfenveertig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 19 mei 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt IGEA in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.304,25, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt IGEA in de proceskosten, aan de zijde van ENGIE tot op heden begroot op € 3.144,99, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt IGEA in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. Speksnijder en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: