ECLI:NL:RBAMS:2022:3312

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
C/13/703658 / FA RK 21-3941
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, hoofdverblijfplaats, zorgregeling, co-ouderschap en alimentatie in een internationale context

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, uitgesproken op 15 juni 2022, wordt de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 3 september 2003 te Moskou, Rusland, uitgesproken. De rechtbank oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 1] bij de man zal zijn en die van [minderjarige 2] bij de vrouw. De rechtbank wijst op de reeds bestaande co-ouderschapsregeling en stelt dat de kinderen om de week bij de ouders verblijven, met een wisselmoment op zondagavond. De man verzoekt om een kinderbijdrage, terwijl de vrouw een hogere bijdrage eist. De rechtbank stelt de behoefte van de kinderen vast op € 2.537,-- per maand, waarbij de man € 602,-- per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van [minderjarige 2]. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af, omdat de man geen draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De afwikkeling van het huwelijksvermogen zal plaatsvinden volgens de postnuptial agreement van 26 juli 2019, waarbij de woning aan de vrouw toekomt. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/703658 / FA RK 21-3941 (LB/SM)
Beschikking d.d. 15 juni 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.C.M. Groenestijn, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.J. Gebuijs, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 21 juni 2021;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 1 september 2021;
- het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op 22 oktober 2021;
- het F9-formulier met bijlagen van de man van 24 maart 2022;
- het F9-formulier met bijlagen van de vrouw van 25 maart 2022;
- het F9-formulier met bijlagen van de vrouw van 22 april 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- partijen en hun advocaten;
- een tolk voor Engels voor de man, de heer S. Breugel;
- een tolk Russisch voor de vrouw, mevrouw C. Shaljan.
1.3.
De minderjarige [minderjarige 1] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken. Zij heeft op 29 maart 2022 met de kinderrechter gesproken.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 3 september 2003 te Moskou, Rusland.
2.2.
Partijen hebben de Russische nationaliteit.
2.3.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats 1] , Rusland en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2013 te [geboorteplaats 2] , Verenigde Staten van Amerika.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.1.3.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
3.1.4.
Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De man heeft gesteld dat partijen hebben geprobeerd om een ouderschapsplan op te stellen en dat zij op veel punten overeenstemming hebben bereikt, echter is dit niet op alle punten gelukt waardoor de man heeft aangevoerd dat hij op dit moment geen ouderschapsplan kan overleggen. Nu de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
3.1.5.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.1.6.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.2.
Verblijfplaats
3.2.1.
De man verzoekt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem te bepalen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vrouw te bepalen. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij deze verdeling gevoelsmatig eerlijker vindt, dan beide kinderen hun hoofdverblijf te laten hebben bij één van partijen. Dit mede omdat partijen in de afgelopen periode een co-ouderschapsregeling hadden afgesproken ten aanzien van de kinderen en het volgens hem eerlijker zou zijn als beide partijen aanspreekpunt blijven voor onder andere de scholen en medische zaken van de kinderen. Voorts merkt de man op dat beide partijen gelet op hun vermogen waarschijnlijk geen aanspraak kunnen maken op toeslagen zoals het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, waardoor het in financieel opzicht geen verschil maakt waar de kinderen staan ingeschreven.
3.2.2.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij haar zal zijn. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat zij een hoger kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop ontvangt als de kinderen allebei bij haar staan ingeschreven. De vrouw stelt dat zij op dit moment geen inkomen heeft en daardoor voor de kosten van de kinderen afhankelijk is van de kinderbijslag en de toeslagen. De vrouw stelt dat zij er meer belang bij heeft om de kinderbijslag en de toeslagen te ontvangen, dan de man. Tevens wenst de vrouw het eerste aanspreekpunt te zijn voor de scholen van de kinderen en is het hoofdverblijf van de kinderen op haar adres daarom van belang. De vrouw merkt op dat de man geen aanspraak zal kunnen maken op kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop omdat hij te veel vermogen heeft, terwijl haar vermogen waarschijnlijk net onder de vermogensgrens valt.
3.2.3.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
3.2.4.
De rechtbank zal het verzoek van de man met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen toewijzen, ongeacht de vraag of partijen hierdoor in aanmerking zullen komen voor kindgebonden budget en/of alleenstaande ouderkop. De rechtbank overweegt hieromtrent dat partijen de zorg voor de kinderen van partijen reeds twee en een half jaar delen door middel van een co-ouderschapsregeling, waardoor het bepalen van de hoofdverblijfplaats van beide kinderen bij één van de ouders geen recht zou doen aan de feitelijke situatie van partijen en de kinderen. De rechtbank acht het in het van belang van [minderjarige 1] haar hoofdverblijfplaats bij de man te bepalen en in het belang van [minderjarige 2] om haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw te bepalen. Dit zal dan ook in het dictum van deze beschikking worden vastgelegd.
3.3.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
3.3.1.
De man merkt op dat partijen reeds vanaf september 2019 een co-ouderschapsregeling hanteren ten aanzien van de zorg voor de kinderen en wenst deze regeling voort te zetten. Hij verzoekt de rechtbank dan ook om de volgende zorgregeling vast te stellen:
- de kinderen zijn de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, waarbij het wisselmoment telkens op zondagavond om 19:30 uur plaatsvindt;
- partijen zullen de feestdagen en de schoolvakanties ieder jaar in onderling overleg bij gelijke delen verdelen;
- de ouder waarbij de kinderen die week zullen verblijven haalt de kinderen op bij de andere ouder.
3.3.2.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht de huidige zorgregeling te wijzigen en te bepalen dat er een regeling zal worden bepaald waarbij de kinderen voor
70% bij haar verblijven en voor 30% bij de man verblijven. Dit omdat de man, nu de coronamatregelen zijn opgeheven, weer vaker voor zijn werk zal moeten reizen, waardoor hij minder beschikbaar is voor de kinderen. Het grootste bezwaar van de vrouw tegen de huidige verdeling van de zorg is het feit dat de man telkens onverwacht op reis gaat voor zijn werk, waardoor zij zich belemmerd voelt om activiteiten met de kinderen te plannen. Ten aanzien van [minderjarige 1] merkt de vrouw op dat zij inmiddels een leeftijd heeft bereikt waarop zij meer zelf mag bepalen wanneer zij bij welke ouder wenst te zijn.
3.3.3.
De man heeft naar aanleiding van het verzoek van de vrouw met betrekking tot de zorgregeling opgemerkt dat [minderjarige 1] heeft aangegeven graag meer bij hem te willen verblijven en hij de huidige co-ouderschapsregeling, waarbij de zorg bij helfte wordt gedeeld, wenst te handhaven. De man wil graag dat naar de wens van [minderjarige 1] wordt geluisterd. Het voortzetten van de huidige regeling zal echter, gelet op de reizen die de man voor zijn werk dient te maken, niet altijd volgens de eerder afgesproken regeling kunnen. Volgens de man kunnen partijen echter in onderling overleg prima afspraken maken om de verloren tijd te compenseren. De man stelt voor dat hij zes weken van te voren bij de vrouw aangeeft wanneer hij voor zijn werk weg moet.
3.3.4.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
3.3.5.
De rechtbank is van oordeel dat het in het belang is van de kinderen van partijen dat de huidige zorgregeling waarbij de kinderen voor 50% bij de man en 50% bij de vrouw verblijven, wordt gehandhaafd. Zoals partijen beiden aangeven zal dit echter niet altijd kunnen volgens de eerder afgesproken regeling. Nu de man echter heeft opgemerkt dat hij de vrouw zes weken van te voren kan laten weten wanneer als hij voor zijn werk op reis moet en partijen eerder hebben laten zien in staat te zijn in onderling overleg afspraken te kunnen maken over de zorgregeling, ziet de rechtbank geen aanleiding om de eerder door partijen overeengekomen co-ouderschapsregeling te wijzigen. De rechtbank zal de eerder overeengekomen zorgregeling dan ook vastleggen in deze beschikking, waarbij de rechtbank wel zal opnemen dat de man telkens zes weken voordat hij op reis gaat voor zijn werk dit aan de vrouw dient mede te delen en met haar in overleg dient te gaan over de compensatie van de zorg in de betreffende periode waarin de kinderen normaliter wel bij hem zouden verblijven.
Ten aanzien van [minderjarige 1] erkennen beide partijen dat zij, gelet op haar leeftijd, minder behoefte heeft aan vastomlijnde zorgregeling en zij in verband daarmee bereid zijn haar meer ruimte te geven. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande dan ook vanuit dit verder geen discussie zal opleveren tussen partijen.
3.4.
Kinderalimentatie
De verzoeken
3.4.1.
De man verzoekt de rechtbank om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- primair; partijen met ingang van de datum van deze beschikking, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, de kosten van de kinderen dienen te betalen van de
kinderrekening, waarbij de vrouw primair € 9,-- per maand en de man € 0,-- per maand op de kinderrekening stort en de man primair € 424,-- per maand en subsidiair
€ 697,-- per maand op de kinderrekening stort, dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag;
- subsidiair; de man met ingang van de datum van deze beschikking, althans een door de rechtbank te bepalen datum, een kinderbijdrage aan de vrouw zal voldoen van primair
€ 212,-- per maand en subsidiair € 480,-- per maand voor beide kinderen gezamenlijk.
3.4.2.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man een kinderbijdrage zal voldoen van € 2.694,-- per maand voor twee kinderen, van welk bedrag hij een bedrag van
€ 1.896,-- per maand zal storten op de kinderrekening voor verblijfsoverstijgende kosten en de man gehouden is maandelijks een bedrag van € 806,-- aan de vrouw zal voldoen voor de verblijfskosten van de kinderen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.4.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
3.4.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
3.4.5.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
Kinderrekening
3.4.6.
De rechtbank zal in de onderhavige zaak, aan de hand van de behoefte van de minderjarige kinderen van partijen en de draagkracht van partijen, de eventueel door de man te betalen kinderbijdrage vaststellen in het dictum van deze beschikking. De rechtbank treft hiermee een nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure van artikel 827 lid 1 onder c Rv, met dien verstande dat de man in dat geval wordt veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen. Op grond van deze veroordeling zal hij deze periodieke uitkering in beginsel moeten betalen aan de vrouw. De rechtbank is niet bevoegd in het kader van deze procedure te bepalen dat partijen voor de betaling van deze bijdrage een kinderrekening dienen te gebruiken. Echter indien partijen naar aanleiding van deze beschikking in onderling overleg afspraken willen maken met betrekking tot het gebruik van een kinderrekening staat hen dat uiteraard vrij.
De behoefte van de minderjarigen
3.4.7.
Bij het bepalen van de behoefte hanteert de rechtbank de uitgangspunten die zijn neergelegd in het Tremarapport van de Expertgroep Alimentatienormen. De tabel “eigen aandeel kosten kinderen” zoals opgenomen in voornoemde Tremanormen is ontworpen om bij de vaststelling van de kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de niet-verzorgende ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders. In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van de kinderen. In welke gevallen de tabelbedragen (naar boven toe) moeten worden bijgesteld, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgaven. Voorbeelden van kosten die volgens de werkgroep in aanmerking komen voor correctie zijn kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden. Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden “eigen aandeel” als alimentatie toelaat.
3.4.8.
De vrouw verzoekt primair bij het bepalen van de hoogte van de behoefte van de kinderen af te wijken van de tabel “eigen aandeel kosten kinderen” en de behoefte vast te stellen conform de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. Er dient volgens de vrouw van de tabellen te worden afgeweken, omdat de werkelijke behoefte van de kinderen hoger is dan het welvaartsniveau dat beschreven is in de tabellen. De vrouw stelt dat de totale behoefte van de kinderen op grond van de door haar overgelegde behoeftetabel € 3.562,-- per maand bedraagt voor twee kinderen. Subsidiair verzoekt de vrouw de rechtbank, indien de rechtbank uit zal gaan van de Nibudtabellen, om voor de berekening van de behoefte van de kinderen het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) niet te maximeren tot een bedrag van € 6.000,-- per maand, maar te rekenen met een NBGI van € 12.000,-- per maand. De bedragen uit de tabel dienen volgens de vrouw te worden geëxtrapoleerd en de bijbehorende behoefte van de beide kinderen samen bedraagt in dat geval € 3.082,-- per maand.
3.4.9.
De man betwist primair de behoeftelijst van de vrouw en stelt dat deze niet met bescheiden is onderbouwd. De man is van mening dat de behoefte van de kinderen conform de Nibudtabellen moet worden vastgesteld. Subsidiair stelt de man dat, indien de rechtbank van oordeel is dat de behoefte van de kinderen aan de hand van de behoeftelijst van de vrouw moet worden vastgesteld, de posten c.q. bedragen op deze lijst onjuist en/of disproportioneel zijn. Meer subsidiair stelt de man dat het tabelbedrag aan behoefte van € 1.441,-- per maand (bij een NBGI van € 6.000,-- per maand) enkel dient te worden verhoogd met de kosten voor de school van [minderjarige 1] , de kosten van de bijlessen wiskunde van [minderjarige 1] en de kosten van de Russische les van [minderjarige 2] , zijnde een bedrag van € 7.010,-- per jaar en € 584,17 per maand. Hierdoor zou de behoefte van de kinderen uitkomen op een bedrag van € 2.025,17 per maand voor twee kinderen (€ 1.441,-- + € 584,17).
3.4.10.
De rechtbank gaat ter bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2019, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan van partijen.
3.4.10.
Voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen (NBGI) van partijen, verwijst de rechtbank naar de berekeningen, die aan deze beschikking zijn gehecht. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig haar berekening toelichten en ingaan op de posten die tussen partijen in geschil zijn.
3.4.11.
Blijkens zijn jaaropgaaf over 2019 had de man dat jaar een bruto inkomen van
€ 261.264,-- bruto en had de vrouw volgens haar jaaropgave in 2019 een inkomen van
€ 8.338,-- bruto. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het NBI van de man ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 11.309,-- per maand en dat van de vrouw op een bedrag van € 691,-- per maand. Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan in totaal uit op
€ 12.000,-- per maand. Partijen konden destijds gelet op de hoogte van hun inkomen geen aanspraak maken op kindgebonden budget.
3.4.12.
Het NBGI van partijen was in 2019 dan ook twee keer zo hoog als de hoogste inkomensklasse in de per 1 juli 2019 voor twee kinderen geldende en zoals opgenomen in tabel 2 “eigen aandeel kosten van kinderen” in het Tremarapport, te weten een NGBI van
€ 6.000,-- per maand. Nu het NBGI van partijen € 12.000,-- per maand bedroeg ligt daarin volgens de rechtbank een aanwijzing voor een hogere welstand dan die bij een netto maandinkomen van omstreeks € 6.000,-- valt te verwachten. Wat partijen in de processtukken over hun leefwijze en die van de kinderen hebben gesteld, versterkt die aanwijzing enigszins. Dat doet ook de behoeftelijst van de twee kinderen, die de vrouw in het geding heeft gebracht, welke de man weliswaar inhoudelijk voor het merendeel heeft betwist. Die welstand vormt een belangrijk aanknopingspunt bij de bepaling van de behoefte van de kinderen.
3.4.13.
Nu de vrouw de door haar overgelegde behoeftelijst naar het oordeel van de rechtbank op diverse punten onvoldoende heeft onderbouwd met bewijsstukken en de man het merendeel van de in deze lijst opgenomen posten betwist (op de kosten voor de school van [minderjarige 1] , de kosten van de bijlessen wiskunde van [minderjarige 1] en de kosten van de Russische les van [minderjarige 2] na), ziet de rechtbank aanleiding voor de berekening van de behoefte van de kinderen aansluiting te zoeken bij de uitgangspunten zoals deze zijn neergelegd in de voornoemde tabel “eigen aandeel kosten van de kinderen”. Wel acht de rechtbank het redelijk aan de hand van de stelling van partijen na te gaan of het tabelbedrag van € 1.365,-- per maand voor twee kinderen in 2019, zijnde geïndexeerd naar 2022 een bedrag van
€ 1.468,-- per maand, dient te worden verhoogd met bijzondere kosten die op dit moment nog gemaakt worden voor de kinderen.
3.4.14.
De rechtbank is van oordeel dat de navolgende posten als bijzondere kosten c.q. correctieposten dienen te worden aangemerkt, welke niet zijn inbegrepen in de tabelbedragen:
-
De schoolkosten van [minderjarige 1]; nu de man heeft de kosten voor de school van [minderjarige 1] ad
€ 5.810,-- per jaar, zijnde afgerond € 481,-- per maand, niet heeft betwist;
-
De kosten van de bijlessen wiskunde van [minderjarige 1]; nu de man stelt dat deze bijlessen
€ 20,-- kosten per les en dat [minderjarige 1] gedurende tien maanden per jaar vier keer per maand bijles wiskunde heeft, waardoor de kosten van deze bijlessen maximaal € 800,-- per jaar bedragen. Daarbij heeft de man rekening afschriften overgelegd om deze stelling te onderbouwen. Gelet op het feit dat de vrouw het voorgaande niet heeft betwist zal de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 800,-- per jaar, zijnde afgerond € 67,-- per maand, aan kosten voor de bijles wiskunde van [minderjarige 1] ;
-
De kosten van de Russische les van [minderjarige 2]; nu de man onbetwist heeft gesteld dat deze lessen € 10,-- per les kosten en dat [minderjarige 2] gedurende 10 maanden per jaar vier keer per maand Russische les heeft. Deze lessen kosten dan ook € 400,-- per jaar, zijnde afgerond € 33,-- per maand;
-
De kosten van de atletiek van beide kinderen; nu de vrouw stelt dat de kosten voor de atletiek voor beide kinderen € 500,-- per jaar, zijnde afgerond € 42,-- per maand, bedragen en de man deze kosten niet heeft betwist;
-
De kosten van summercamp van [minderjarige 1]: nu deze kosten door de vrouw onbetwist zijn gesteld op € 315,-- per jaar, zijnde afgerond € 26,-- per maand;
-
De kosten van de pianoles van beide kinderen; nu de man onbetwist heeft gesteld dat deze lessen € 25,-- per les kosten en dat beide kinderen gedurende 10 maanden per jaar vier keer per maand pianoles krijgen. Deze lessen kosten in totaal dan ook € 2.000,-- per jaar, zijnde afgerond € 167,-- per maand;
-
De kosten van de vakanties van de kinderen; nu de rechtbank het redelijk acht om gelet op de stellingen van partijen ten aanzien van de vakanties uit te gaan van een extra bedrag aan kosten voor de vakanties van de kinderen van € 1.518,-- per kind per jaar, zijnde voor twee kinderen € 253,-- per maand, zoals dit ook door de man is gesteld en onderbouwd.
3.4.15.
De overige door de vrouw in haar behoeftelijst opgenomen kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet te kwalificeren als bijzondere kosten c.q. correctieposten die niet in de Nibud-tabellen zijn meegenomen, dan wel zijn onvoldoende aangetoond door de vrouw in het licht van de betwisting van deze kosten door de man. De rechtbank zal deze kosten dan ook niet meenemen in de berekening van de behoefte van de kinderen.
3.4.16.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de behoefte van de beide kinderen van partijen vast op een totaal bedrag van € 2.537,-- per maand (€ 1.468,-- + € 481,-- + € 67,-- +
€ 33,-- + € 42,-- + € 26,-- + € 167,-- + € 253,--), zijnde een bedrag van € 1.268,50 per kind per maand.
Ingangsdatum
3.4.17.
De rechtbank zal een eventuele verplichting tot betaling van een kinderbijdrage door de man laten ingaan op de datum van deze beschikking, nu de man dit heeft verzocht en de vrouw hier geen verweer tegen heeft gevoerd.
NBI onderhoudsplichtigen ten behoeve van berekenen aandeel
3.4.18.
De rechtbank beoordeelt in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de behoefte van de minderjarigen. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.720,-- per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.020,--)]. Bij een NBI van minder dan € 1.720,-- per maand zijn vaste bedragen van toepassing.
3.4.19.
Voor de bepaling van partijen, verwijst de rechtbank naar de berekeningen, die aan deze beschikking zijn gehecht. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig haar berekeningen toelichten en ingaan op de posten die tussen partijen in geschil zijn.
3.4.20.
De vrouw stelt dat de man in staat moet worden geacht een inkomen te verwerven gelijk aan het inkomen dat hij in 2019 en de jaren daarvoor in loondienst verdiende. De man heeft er immers zelf voor gekozen aan de slag te gaan als zelfstandig ondernemer en niet een baan in loondienst te zoeken met een vergelijkbaar inkomen. Bovendien heeft de man thans meerdere bedrijven, waaruit hij inkomsten genereerd en heeft hij waarschijnlijk ook inkomsten uit het buitenland. Voorts acht de vrouw het redelijk dat bij de berekening van de draagkracht van de man volledig rekening wordt gehouden met de ontslagvergoeding die hij in januari 2020 heeft ontvangen van zijn vorige werkgever, zijnde een bedrag van
€ 324.101,-- bruto. Deze ontslagvergoeding was immers bedoeld ter suppletie van zijn inkomen.
3.4.21.
De man is het niet eens met de stellingen van de vrouw ten aanzien van zijn inkomsten. Hij merkt op dat zijn contract bij Veon Wholesale Services per 31 december 2019 is beëindigd en dat hij van deze werkgever een ontslagvergoeding heeft ontvangen in januari 2020 van € 324.101,-- bruto. Tevens merkt hij op dat hij met ingang van 1 januari 2020 op basis van een jaarcontract in dienst is getreden van Broadstreet, waar hij een aanzienlijk lager inkomen genereerde, te weten € 47.469,-- bruto per jaar. Het was destijds volgens de man niet mogelijk een baan te vinden waarmee hij een vergelijkbaar inkomen zou kunnen genereren als in 2019. De man heeft zijn ontslagvergoeding in 2020 dan ook moeten gebruiken ter suppletie van zijn inkomen. Omdat het contract van de man bij Broadstreet op 31 december 2020 afliep, heeft de man gekeken naar zijn opties om een zo hoog mogelijk inkomen te genereren en heeft hij besloten om als ZZP-er aan de slag te gaan vanuit zijn onderneming [naam bedrijf 3] . Gelet op het feit dat de man als beginnend ZZP-er belastingvoordeel kon genieten, is hij hierdoor qua inkomsten vooruitgegaan ten opzichte van zijn situatie in 2020. De man heeft in 2021 een winst uit onderneming kunnen genereren van € 76.627,--. Daarbij stelt de man dat hij met de eerder door hem ontvangen ontslagvergoeding van Veon zijn inkomen ongeveer tot 1 augustus 2021 kon suppleren tot het niveau van 2019.
Voorts stelt de man geen inkomsten te hebben uit zijn andere ondernemingen [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] , zoals de vrouw stelt. De man overlegt stukken waaruit blijkt dat hij weliswaar betrokken is bij de voornoemde ondernemingen, maar deze ondernemingen in de afgelopen jaren geen winst hebben gemaakt. Daarbij blijkt uit de IB-aangifte van de man dat hij in 2021 geen dividenduitkering heeft ontvangen naar aanleiding van zijn aanmerkelijk belang in [naam bv] B.V.
3.4.22.
Nu de rechtbank de draagkracht van de man, gelet op de ingangsdatum van de in deze beschikking vast te stellen kinderbijdrage, per heden dient te beoordelen, is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de man thans nog in de gelegenheid is zijn inkomen te suppleren vanuit de ontslagvergoeding die hij in januari 2020 heeft ontvangen. Gelet op het tijdsverloop acht de rechtbank deze ontslagvergoeding inmiddels geheel verbruikt. Deze zal dan ook niet worden meegenomen bij het bepalen van de draagkracht van de man.
3.4.23.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank voor de vaststelling van het NBI van de man over 2022, bij gebrek aan recentere gegevens, uit van de als bruto jaarinkomen aan te merken winst uit onderneming van de man in 2021 zijnde € 76.627,--, zoals deze blijkt uit zijn jaarstukken over het jaar 2021 en zijn IB aangifte over het jaar 2021. Tevens zal de rechtbank rekening houden met de uitkering die de man in 2021 nog heeft ontvangen van Broadstreet Payroll Services B.V. van € 1.713,-- bruto per jaar, zoals deze blijkt uit de IB-aangifte van de man.
3.4.24.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies, de ondernemersaftrek, heffingskortingen en de verschuldigde inkomstenbelasting. Voorts is een correctie toegepast ter zake de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekering.
3.4.25.
Aan de hand van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 4.918,-- per maand. Het NBI van de man wordt verhoogd met het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop waarvoor hij in aanmerking komt. De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule € 1.696,-- per maand.
3.4.26.
De vrouw stelt dat zij vanaf 2013 niet structureel meer heeft gewerkt. Wel heeft zij in 2019 een maand gewerkt bij Asus, waar zij in haar proeftijd werd ontslagen, omdat zij niet (meer) voldeed aan het voor deze functie vereiste niveau. De vrouw stelt wel te hebben geprobeerd een baan te vinden op een lager niveau, maar werd steeds niet aangenomen omdat zij overgekwalificeerd was en/of haar beheersing van de Nederlandse taal niet goed genoeg was. Daarbij merkt de vrouw op dat zij in de afgelopen jaren last heeft gehad van depressieve klachten, als gevolg van de scheiding, de Coronapandemie en ziekte c.q. overlijden van familieleden. Deze klachten beperken de vrouw in haar zoektocht naar een baan en het volgen van scholing. Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat de vrouw op dit moment in staat is enig inkomen te verdienen, wel verwacht de vrouw over bijvoorbeeld vijf jaren een inkomen te kunnen genereren op haar oude niveau.
3.4.27.
De man stelt primair dat de rechtbank er bij de berekening van de draagkracht van de vrouw vanuit dient te gaan dat zij in staat is een inkomen te genereren van € 4.000,-- bruto per maand, gelet op de hoogte van het inkomen dat zij eerder bij Asus verdiende. De vrouw heeft volgens de man een goed arbeidsverleden, diverse diploma’s en zij heeft haar Nederlandse taal diploma in 2019 behaald, waardoor zij in staat moet worden geacht een dergelijk inkomen te genereren. Subsidiair stelt de man dat de vrouw in staat moet worden geacht een inkomen op bijstandsniveau te kunnen genereren.
Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw beschikt over een inkomen uit verhuur van haar appartement in Moskou, Rusland, van € 1.750,-- per maand. De man heeft zijn standpunt onderbouwd door bouwtekeningen en foto’s van het appartement te overleggen. Tevens heeft hij screenshots overgelegd waaruit blijkt dat soortgelijke appartementen minimaal worden verhuurd voor € 1.500,-- per maand en met parkeerplaats is dit als snel
€ 2.000,-- per maand.
3.4.28.
De vrouw heeft de door de man gestelde huurinkomsten betwist en stelt dat de rechtbank aan haar zijde geen rekening dient te houden met deze huurinkomsten, nu deze inkomsten in de afgelopen jaren telkens onregelmatig waren en thans helemaal stil zijn gevallen door de situatie in Rusland. Daarbij merkt de vrouw op dat de huurinkomsten die zij uit haar appartement had niet hoger waren dan € 1.000,-- per maand.
3.4.29.
De rechtbank is van oordeel dat thans voldoende vast staat dat de vrouw op dit moment geen inkomsten heeft uit arbeid en daarbij kan volgens de rechtbank, gelet op haar geringe recente werkervaring, niet van de vrouw worden verwacht dat zij op korte termijn een baan vindt zoals de man heeft gesteld. Wel kan volgens de rechtbank van de vrouw verwacht worden dat zij zich de komende jaren zodanig laat bijscholen dat zij over een aantal jaren in staat is een inkomen te genereren van € 4.000,-- bruto per maand, zoals door de man is gesteld. De rechtbank acht het echter voor de berekening van de kinderbijdrage in deze procedure niet redelijk aan de vrouw reeds een fictief inkomen uit arbeid toe te dichten.
Voorts acht de rechtbank het wel redelijk om er vanaf heden, los van de door de vrouw gestelde betalingsproblemen en haar stelling dat haar appartement nu leeg zou staan, vanuit te gaan dat de vrouw maandelijks een bedrag van € 1.000,-- per maand aan huurinkomsten kan genereren c.q. genereert uit de verhuur van haar appartement in Moskou, Rusland. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat het appartement van de vrouw – zoals onbetwist door de man gesteld – 120 m2 beslaat, gemeubileerd is, zich op een gewilde locatie in Moskou bevindt en vergelijkbare appartementen voor € 1.750,-- per maand worden verhuurd. De rechtbank zal in de draagkracht berekening van de vrouw dan ook rekening houden met een bedrag van € 1.000,-- per maand aan verhuurinkomsten.
3.4.30.
De rechtbank houdt verder aan de zijde van de vrouw rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, alleenstaande ouderkorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Het NBI van de vrouw wordt verhoogd met het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop waarvoor zij in aanmerking komt. Aan de hand van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op een bedrag van € 1.375,-- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de tabel € 50,-- per maand voor twee kinderen, te weten € 25,-- per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.4.31.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege nu de totale draagkracht van partijen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarigen van € 1.268,50 per kind per maand.
Zorgkorting
3.4.32.
Gelet op de omvang van de zorgregeling zal de rechtbank de zorgkorting vast stellen op 35%. Nu de behoefte van de minderjarigen € 1.268,50 per kind per maand bedraagt, bedraagt de zorgkorting € 444,-- per kind per maand. Nu [minderjarige 1] haar hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben en [minderjarige 2] haar hoofdverblijf bij de vrouw, waardoor zowel de man als de vrouw de diverse toeslagen zullen ontvangen voor de kinderen, kan de man alleen aanspraak maken een zorgkorting voor [minderjarige 2] en de vrouw alleen ten aanzien van [minderjarige 2] .
Conclusie
3.4.33.
Nu de draagkracht van partijen in de periode tot 1 juli 2025 onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt, na toepassing van de zorgkorting, het tekort aan beide partijen voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op de zorgkorting die hij voor [minderjarige 2] ontvangt en voor de vrouw betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op de zorgkorting die zij voor [minderjarige 1] ontvangt.
3.4.34.
Gelet op het voorgaande berekent de rechtbank het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] op € 848,-- per maand en zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 2] op € 602,-- per maand. De rechtbank zal de door de man te betalen kinderbijdragen als zodanig vastleggen. Het aandeel van de vrouw in de kosten van [minderjarige 1] berekent de rechtbank op € 0,-- per maand en haar aandeel in de kosten van [minderjarige 2] berekent de rechtbank op € 25,-- per maand.
Nu partijen niet aan de rechtbank hebben verzocht een door de vrouw aan de man te betalen kinderbijdrage vast te stellen, zal de rechtbank dit niet doen. De rechtbank gaat er echter wel vanuit dat de vrouw haar aandeel in de kosten van [minderjarige 1] van € 25,-- per maand in onderling overleg zal voldoen.
3.5.
Partneralimentatie
Het verzoek
3.5.1.
De vrouw verzoekt bij wege van een zelfstandig verzoek om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van minimaal
€ 3.000,-- per maand.
3.5.2.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw om een door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen en verzoekt de rechtbank dit verzoek af te wijzen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.5.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot de echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen.
3.5.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Behoefte
3.5.5.
Nu de man stelt dat de rechtbank voor de berekening van de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw uit mag gaan van het door de vrouw berekende bedrag aan behoefte op grond van de Hof-norm van € 5.061,-- per maand, zal de rechtbank daar vanuit gaan.
Ingangsdatum
3.5.6.
De eventuele verplichting van de man tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vangt, op grond van artikel 1: 157 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek, aan vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De draagkracht van partijen
3.5.7.
Voor zover het de draagkracht van partijen betreft, verwijst de rechtbank naar de berekening, die aan deze beschikking is gehecht. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig deze berekening toelichten en ingaan op de posten die tussen partijen in geschil zijn.
3.5.8.
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man ten behoeve van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, gaat de rechtbank uit van hetgeen reeds eerder is overwogen met betrekking tot het inkomen van de man in rechtsoverwegingen 3.4.22 t/m 3.4.25. De man heeft volgens de bijgevoegde berekening een NBI ten behoeve van partneralimentatie van € 4.735,-- per maand.
3.5.9.
De rechtbank houdt verder rekening met het door de man opgevoerde bedragen met betrekking tot zijn ziektekostenverzekering van € 150,-- per maand en het bijbehorend verplicht eigen risico van € 32,-- per maand. Verder acht te rechtbank het redelijk op de hoge woonlast van de man een korting toe te passen. De rechtbank zal in de berekening dan ook uitgaan van woonlast van 1/3 deel van het NBI van de man, zijnde een woonlast van de man van € 1.365,-- per maand. Voor het overige is niet gebleken van zodanige lasten dat daarmee in het bijzonder rekening moet worden gehouden.
3.5.10.
De rechtbank houdt voorts rekening met het hiervoor becijferde aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen, inclusief zorgkosten.
3.5.11.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig nog enige bijdrage te voldoen ten behoeve van de vrouw. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verzochte bijdrage moet worden afgewezen.
3.6.
Afwikkeling huwelijksvermogen
3.6.1.
Partijen hebben beiden verzocht te bepalen dat de afwikkeling van hun huwelijksvermogen op de door hen voorgestelde wijze zal geschieden. Partijen verzoeken de rechtbank dan ook om in het kader van de afwikkeling van hun huwelijksvermogen te bepalen dat de partijen dienen over te gaan tot de afwikkeling van dit vermogen, zoals overeengekomen in de postnuptial agreement tussen partijen op 26 juli 2019.
3.6.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft deze rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.6.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Nu partijen in de door hen overeengekomen postnuptial agreement van
26 juli 2019 zijn overeengekomen dat het Russisch recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime, zal de rechtbank daar vanuit gaan.
3.6.4.
Gelet op de inhoud van de postnuptial agreement van 26 juli 2019 en de verzoeken die partijen op dit punt aan de rechtbank hebben gedaan, zal de rechtbank conform deze verzoeken van partijen beslissen.
Voorts zal de rechtbank op verzoek van partijen in het dictum van deze beschikking voor recht verklaren dat de woning aan de [adres] op grond van de postnuptial agreement van 26 juli 2019 vanaf 30 juli 2019 aan de vrouw toekomt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Moskou, Rusland, op
3 september 2003;
4.2.
bepaalt dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man en dat [minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
4.3.
bepaalt in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat:
- de kinderen de ene week bij de man zijn en de andere week bij de vrouw zijn, waarbij het wisselmoment telkens op zondagavond om 19:30 uur plaatsvindt;
- partijen de feestdagen en de schoolvakanties ieder jaar in onderling overleg bij gelijke delen zullen verdelen;
- de ouder waarbij de kinderen die week zullen verblijven de kinderen ophaalt bij de andere ouder;
- de man telkens zes weken voordat hij op reis gaat voor zijn werk dit aan de vrouw mededeelt en met haar in overleg gaat over de compensatie van de zorg in de betreffende periode, waarin de kinderen normaliter wel bij hem zouden verblijven;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van heden € 602,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
stelt in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen vast dat partijen de afwikkeling van hun huwelijksvermogen op zich zullen nemen conform de door hen overeengekomen postnuptial agreement van 26 juli 2019;
4.6.
verklaart voor recht dat de woning aan de [adres] op grond van de postnuptial agreement van 26 juli 2019 vanaf 30 juli 2019 aan de vrouw toekomt;
4.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.L.L. Briët, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Marchal op 15 juni 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.