ECLI:NL:RBAMS:2022:336

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
C/13/693837 / FA RK 20-8041
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenverzoeken tussen een Nederlandse vrouw en een Griekse man met betrekking tot alimentatie en huwelijksvermogensrecht

Op 2 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een Nederlandse vrouw en een Griekse man, die op 27 juli 2008 in Gazi, Griekenland, zijn gehuwd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.B.J.M. Spoormans, heeft op 30 november 2020 een verzoekschrift ingediend tot echtscheiding, waarbij de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Plieger, een verweerschrift heeft ingediend met zelfstandige verzoeken. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 januari 2022, waarbij de man via videobellen deelnam.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in Nederland is, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het verzoek tot echtscheiding te oordelen. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Daarnaast heeft de man verzocht om een partnerbijdrage van € 3.000 per maand, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het Grieks recht van toepassing is op de onderhoudsbijdrage, aangezien de man zijn gewone verblijfplaats in Griekenland heeft. De rechtbank heeft het verzoek van de man tot vaststelling van de onderhoudsbijdrage afgewezen, omdat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.

Wat betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, heeft de vrouw verzocht om een bedrag van € 6.000 van de man, terwijl de man heeft verzocht om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Griekse recht, omdat dit het nauwst verbonden is met de omstandigheden van het huwelijk. De rechtbank heeft beide verzoeken van partijen afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was over de omvang van het huwelijkse vermogen en de waarde van de verschillende bestanddelen daarvan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/693837 / FA RK 20-8041 en
C/13/706693 / FA RK 21-5462
Beschikking d.d. 2 februari 2022 betreffende de echtscheiding en nevenverzoeken
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. G.B.J.M. Spoormans, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] , Kreta, Griekenland,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R. Plieger, gevestigd te Arnhem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 30 november 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de man;
- het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken van de vrouw;
- het F9-formulier van de man met stukken.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 januari 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw en haar advocaat alsmede de advocaat van de man. De man heeft via videobellen deelgenomen aan de mondelinge behandeling.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 27 juli 2008 te Gazi, Griekenland. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Griekse nationaliteit.
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.2.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevindt en de vrouw altijd in Nederland heeft gewoond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding, op grond van art. 3 lid 1 sub a, vijfde streepje Brussel II bis.
2.2.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.2.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Onderhoudsbijdrage
2.3.1.
De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 3.000,-- per maand en stelt dat hierop Nederlands recht van toepassing is.
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Zij stelt dat Grieks recht van toepassing is en verzoekt om afwijzing nu de man in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
2.3.2.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.3.3.
Uit artikel 3 van het Haags Protocol van 2007 volgt dat onderhoudsverplichtingen worden beheerst door het recht van de Staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, tenzij dit Protocol anders bepaalt.
Art. 5 van het Protocol bepaalt vervolgens dat in geval van onderhoudsverplichtingen tussen echtgenoten, artikel 3 niet van toepassing is indien een van de partijen zich daartegen verzet en het recht van een andere Staat, in het bijzonder dat van de Staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, nauwer verbonden is met het huwelijk. In dat geval is het recht van die andere Staat van toepassing.
2.3.4.
De rechtbank overweegt dat volgens de hoofdregel Grieks recht van toepassing is nu de man zijn gewone verblijfplaats in Griekenland heeft. Beoordeeld moet worden of de uitzondering van art. 5 van het Protocol van toepassing is, nu de man stelt dat Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank zal derhalve beoordelen of partijen een nauwere band hadden met Nederland, in welk geval Nederlands recht van toepassing is.
2.3.5.
De man heeft aangevoerd dat partijen meer dan 10 jaar samen in Nederland hebben gewoond en heeft bewijs van zijn inschrijving in de Nederlandse BRP overgelegd. De vrouw heeft betwist dat partijen samen hebben gewoond in Nederland; zij stelt dat zij altijd in Nederland is blijven wonen en de man feitelijk altijd in Griekenland heeft gewoond. Zij heeft daartoe een verklaring van de gemeente [woonplaats] overgelegd, waaruit blijkt dat de man ook aldaar ingeschreven stond. Tevens heeft de vrouw aangevoerd dat de man het olijfoliebedrijf, dat hij samen met haar kinderen had, runde vanuit Griekenland, zoals ook blijkt uit de publicaties in Nederlandse kranten en tijdschriften. Tot slot heeft de vrouw bankafschriften en vliegtickets in het geding gebracht waaruit blijkt dat de man veel naar Nederland kwam, maar waaruit in haar visie blijkt dat het hoofdverblijf van de man in Griekenland was. Bovendien ging de vrouw vaker naar Griekenland dan de man naar Nederland kwam.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man nog aangevoerd dat hij belastingplichtig was in Nederland en partijen gebruik hebben gemaakt van de Nederlandse fiscale voordelen, onder meer door de hypothecaire lening die rust op de woning van de vrouw in Nederland mede op naam van de man te laten zetten. Ook stond de man in de Nederlandse KvK ingeschreven en stond de vergunning voor de B en B op zijn naam.
2.3.6.
De rechtbank overweegt dat gebleken is dat de man tijdens het huwelijk van partijen, zeker in de eerste jaren, vaak in Nederland was om bij de vrouw te verblijven. De vrouw was op haar beurt echter eveneens veel in Griekenland om bij de man te verblijven. Niet gebleken is, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt door de man, dat hij alles in Griekenland heeft opgezegd om zich definitief in Nederland te vestigen. Integendeel, de man startte met de kinderen van de vrouw een olijfoliebedrijf in Griekenland en was grotendeels in Griekenland om het bedrijf te runnen. Daarbij komt, dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat partijen samen hebben geïnvesteerd in onroerend goed in Griekenland en de intentie hadden om na de pensionering van de vrouw in Griekenland te gaan wonen.
De rechtbank oordeelt op basis van de ingebrachte stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling dat sprake is geweest van een afstandshuwelijk, waarbij partijen elkaar over en weer veel hebben bezocht, maar partijen hun feitelijke gewone verblijfplaats ieder in hun eigen land hebben behouden. Het gezamenlijk handelen van partijen was eerder gericht op Griekenland dan op Nederland; er was daarom géén nauwere band met Nederland, zodat de uitzondering van artikel 5 van het Protocol niet van toepassing is.
Dat de man ook in Nederland belastingplichtig was en partijen tijdens hun huwelijk gebruik hebben gemaakt van de Nederlandse fiscale voordelen maakt dit niet anders.
Dit houdt in dat conform de hoofdregel Grieks recht van toepassing is op de door de man verzochte onderhoudsbijdrage.
Inhoud Grieks alimentatierecht
2.3.7.
Naar Grieks recht kan na het huwelijk om een onderhoudsbijdrage worden verzocht als er sprake van is dat de verzoeker niet door eigen inkomen of vermogen in het eigen levensonderhoud kan voorzien.
Er moet dan sprake zijn van één van de volgende situaties:
Verzoeker wordt door zijn leeftijd of gezondheidstoestand verhinderd om door de uitoefening van een passend beroep in eigen levensonderhoud te voorzien;
Verzoeker is vanwege de zorg voor een minderjarig kind verhinderd om een passend beroep uit te oefenen;
Verzoeker vindt geen passende betrekking of heeft behoefte aan een beroepsopleiding, in welke gevallen voor maximaal 3 jaar aanspraak kan worden gemaakt op alimentatie;
Om billijkheidsredenen moet de toekenning van alimentatie nodig worden geacht.
2.3.8.
De rechtbank overweegt dat de man momenteel leeft van de opbrengst van de verkoop van zijn aandeel in de olijfolieonderneming, in totaal € 16.000,--, dat periodiek aan hem wordt uitgekeerd en beperkte inkomsten heeft uit de verkoop van olijven (100 bomen). Daarnaast heeft de man met ingang van 1 augustus 2022 recht op een deel van het ouderdomspensioen van de vrouw, dat volgens de opgave van de pensioenmaatschappij een bedrag van € 7.748,76 bruto per jaar zal zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij niet in zijn eigen inkomen kan voorzien door middel van arbeid en/of vermogen. Het had op de weg van de man gelegen om een met stukken onderbouwde behoefte, gebaseerd op de levensstandaard in Griekenland, te formuleren. Het verzoek van de man tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage zal dan ook worden afgewezen.
2.4.
Huwelijksgoederenregime
2.4.1.
De vrouw stelt dat op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen Grieks recht van toepassing is. Zij heeft verzocht te bepalen dat de man ter zake de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk aan haar een bedrag van € 6.000,-- schuldig is.
2.4.2.
De man is van mening dat Nederlands recht van toepassing is nu partijen meer dan 10 jaar samen in Nederland hebben gewoond. Hij heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen en te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap.
2.4.3.
Gebleken is dat partijen het eens zijn over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen. De rechtbank gaat hierbij uit van een stilzwijgende overeenkomst van partijen. Nu partijen bij rechtsgeldige (stilzwijgende) overeenkomst de Nederlandse rechter hebben aangewezen voor de kennisneming van het verzoek met betrekking tot hun huwelijksvermogensstelsel en de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij rechtsmacht ten aanzien van het verzoek met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht (artikel 5, tweede lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
2.4.4.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.4.5.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.4.6.
Partijen hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
2.4.7.
Er is geen sprake van een eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat in de zin van artikel 4 lid 1 van het Verdrag.
2.4.8.
Conform artikel 4 lid 3 van het Verdrag wordt het huwelijksvermogensregime van partijen derhalve beheerst door het interne recht van de staat waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst is verbonden.
2.4.9.
De rechtbank verwijst in dit kader naar hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.4.6 van deze beschikking. Zoals gezegd was sprake van een afstandshuwelijk waarbij partijen hun eigen vaste woonplaats ieder in een ander land hadden, maar waarbij zij vaak bij elkaar verbleven. De vrouw heeft daarbij onweersproken gesteld dat zij in vele jaren vaker in Griekenland bij de man was dan andersom en zij heeft dit ook aangetoond door middel van de door haar ingebrachte vluchtgegevens. De man heeft voorts erkend dat hij voor de olijfolieonderneming veel in Griekenland moest zijn. De rechtbank leidt daaruit af dat partijen per saldo samen meer in Griekenland verbleven dan in Nederland.
Daarbij komt, dat zoals gezegd, ook het zakelijke deel van het huwelijk, gericht was op Griekenland door aldaar een olijfoliebedrijf te starten, samen te investeren in onroerend goed en was de intentie om op termijn samen in Griekenland te gaan wonen.
Het huwelijksvermogensregime wordt daarom beheerst door het Griekse recht omdat het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, daarmee het nauwst verbonden is.
Inhoud Grieks huwelijksvermogensrecht
2.4.10.
Het Griekse huwelijksvermogensstelsel kent twee systemen: het stelsel van scheiding van goederen/gemeenschap van aanwinsten (artikel 1397-1402 GBW) en het stelsel van gemeenschap van goederen (artikel 1403-1415 GBW). Het eerste stelsel is van toepassing wanneer de echtgenoten geen huwelijkscontract/huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld en houdt in dat de vermogens die de echtgenoten hadden voor het huwelijk en die zij verwerven na het sluiten van het huwelijk deel blijven uitmaken van hun eigen vermogen. Wanneer het huwelijk wordt ontbonden heeft elk van beide echtgenoten echter recht op deelname in de toename van het vermogen van de andere echtgenoot die is ontstaan na het sluiten van het huwelijk indien hij/zij aan deze toename heeft bijgedragen. Deze bijdrage wordt geacht overeen te komen met een derde van de meerwaarde, tenzij anders aangetoond. Het stelsel van gemeenschap van goederen houdt – kort gezegd - in dat de echtgenoten ervoor kiezen een gemeenschappelijk vermogen in te stellen met gelijke aandelen in elkaars vermogen.
2.4.11.
Nu de man niet heeft betwist dat partijen nimmer een huwelijkscontract dan wel huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, dient bij de afwikkeling van het huwelijkse vermogen van partijen te worden uitgegaan van het stelsel van scheiding van goederen/gemeenschap van aanwinsten.
2.4.12.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling al besproken is, hebben partijen onvoldoende gesteld ten aanzien van de omvang van het huwelijkse vermogen en de waarde van de verschillende bestanddelen daarvan. De rechtbank kan derhalve de door de vrouw gestelde vordering niet beoordelen, zodat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
Het verzoek van de man om te bepalen dat partijen over dienen te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap zal eveneens worden afgewezen nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/693837 / FA RK 20-8041:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Gazi, Griekenland op 27 juli 2008;
3.2.
wijst af het meer of anders verzochte.
In de procedure met zaak- en rekestnummer: C/13/706693 / FA RK 21-5462:
3.3.
wijst de verzoeken van partijen af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van der Heijden, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 2 februari 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.