In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, die de WOZ-waarde van hun woning voor het jaar 2020 had vastgesteld op € 1.196.000,-. Eisers, die samen eigenaar zijn van de woning, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en stellen dat de waarde te hoog is. In hun beroep verwijzen zij naar een taxatierapport dat een lagere waarde van € 1.050.000,- aangeeft, en betogen dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de staat van onderhoud en de inrichting van de woning. Daarnaast stellen zij dat de heffingsambtenaar hen niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord, wat volgens hen een schending van de hoorplicht inhoudt.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting waar beide partijen aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van € 1.196.000,- correct is. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar zijn waarde-advies niet voldoende heeft onderbouwd en dat het door eisers ingebrachte taxatierapport, hoewel opgesteld voor een ander doel, niet minder bruikbaar is voor de waardebepaling. De rechtbank komt tot de conclusie dat de WOZ-waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2019 moet worden vastgesteld op € 1.025.000,-.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar en stelt de WOZ-waarde vast. Tevens wordt bepaald dat de heffingsambtenaar het door eisers betaalde griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 juni 2022.