In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, gevestigd te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had een aanvraag ingediend voor een bedrijfsparkeervergunning, welke door het college op 20 september 2020 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat het adres van de eiser zich bevond in een vergunningenplafondgebied waar het vergunningenplafond op nul was gesteld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 18 november 2020. Eiser ging hiertegen in beroep.
Tijdens de zitting op 16 mei 2022 werd het standpunt van eiser toegelicht, waarbij werd aangevoerd dat het beleid van het college in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat er op basis van de hardheidsclausule een uitzondering gemaakt had moeten worden. De rechtbank oordeelde dat het college het beleid niet consistent had toegepast en dat eiser niet redelijkerwijs had kunnen weten dat hij voor 1 januari 2019 een aanvraag voor een vergunning moest indienen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.