ECLI:NL:RBAMS:2022:349

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
AWB 21/3724
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving op grond van de AVG door de Autoriteit Persoonsgegevens

Op 2 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser uit Diemen en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) als verweerder. De zaak betreft een verzoek van de eiser om handhavend op te treden tegen de minister van Financiën, naar aanleiding van een klacht over het niet tijdig en niet volledig voldoen aan een inzageverzoek onder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Eiser had eerder een verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens ingediend bij de minister, maar vond dat de minister niet adequaat had gereageerd. De AP heeft het verzoek van eiser om handhaving afgewezen, omdat er al een rechterlijke uitspraak was gedaan over de kwestie en de minister uiteindelijk op het inzageverzoek had beslist. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de AP beleidsvrijheid heeft om te bepalen of en hoe zij handhavend optreedt. De rechtbank concludeerde dat de AP op goede gronden had besloten geen nader onderzoek te doen, omdat de maatschappelijke impact van de zaak als laag werd ingeschat en de klacht niet voldeed aan de prioriteringscriteria. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Diemen, eiser,

en

Autoriteit Persoonsgegevens, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Nijhof en mr. O.S. Nijnenveld).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de minister van Financiën,

(gemachtigde: mr. drs. I.A. Huppertz).

Procesverloop

Met een besluit van 8 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 6 februari 2019 aan verweerder om handhavend op te treden tegen de minister van Financiën (hierna: de minister) afgewezen.
Met een besluit van 3 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 6 januari 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser heeft op 20 december 2018 een verzoek om inzage in zijn persoonsgegevens gedaan bij de minister, eisers ex-werkgever.
2. Op 5 februari 2019 heeft eiser een klacht ingediend bij verweerder, waarbij eiser verweerder verzoekt om corrigerende maatregelen te treffen tegen de minister. Volgens eiser heeft de minister niet tijdig en niet volledig voldaan aan zijn inzageverzoek, waardoor de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is overtreden.
3. Ook heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van het besluit op zijn inzageverzoek bij de minister op grond van de AVG. De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2019 gegrond verklaard, de minister opgedragen binnen twee weken alsnog een besluit op het verzoek van eiser te nemen en bepaald dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de termijn van twee weken overschrijdt.
4. Op 1 mei 2019 heeft de minister alsnog beslist op het verzoek van eiser.
5. Verweerder heeft de klacht van eiser beoordeeld als een verzoek om handhavend op te treden tegen de minister. Verweerder heeft de klacht opgesplitst in twee klachtonderdelen. Het eerste klachtonderdeel ziet op het niet tijdig reageren op het inzageverzoek door de minister. Het tweede klachtonderdeel ziet op het niet volledig reageren op het inzageverzoek door de minister. In het primaire besluit – gehandhaafd met het bestreden besluit – heeft verweerder het verzoek om handhaving voor wat betreft beide klachtonderdelen afgewezen. Het eerste klachtonderdeel is door verweerder afgewezen, omdat over de onderliggende kwestie een rechter zich reeds heeft uitgesproken. Bovendien blijkt dat de minister op 1 mei 2019 een besluit heeft genomen op het inzageverzoek. Verweerder acht het niet aangewezen om, naast de bestaande rechtsbescherming die openstaat tegen bestuurlijke besluitvorming, via de route van nader onderzoek naar aanleiding van een AVG-klacht als het ware een parallelle bestuursrechtelijke procedure te doorlopen. Voor wat betreft het tweede klachtonderdeel geldt volgens verweerder dat het op grond van de voorliggende informatie niet mogelijk is voor verweerder om vast te stellen of zich een overtreding van de AVG of daaraan gerelateerde wet- en regelgeving voordoet. Volgens verweerder is daarvoor nader onderzoek vereist. Om te kunnen bepalen of de klacht voor nader onderzoek in aanmerking komt, heeft verweerder eerst aan de “Beleidsregels prioritering klachtenonderzoek AP” (hierna: prioriteringscriteria) getoetst. Hierin wordt overwogen hoe schadelijk de vermeende overtreding is voor de betrokkene, wat de omvang van de bredere maatschappelijke betekenis is van een eventueel optreden van verweerder en in hoeverre verweerder in staat is doeltreffend en doelmatig op te treden. Volgens verweerder voldoet de klacht niet aan de prioriteringscriteria.
Standpunt eiser
6. Eiser voert – samengevat – aan dat de rechtbank in haar uitspraak van 9 april 2019 al in het voordeel van eiser heeft beslist en geoordeeld heeft dat sprake is van een overtreding van de AVG. Volgens eiser is verweerder gebonden aan het feit dat door rechtelijke toetsing een overtreding van de AVG is geconstateerd. Verweerder had daarom gepaste maatregelen moeten treffen tegen de minister, aldus eiser. Eiser voert verder aan dat verweerder nader onderzoek moet verrichten naar de door de minister verstrekte gegevens in het kader van het inzageverzoek en dat verweerder conform de wet bij constatering van een overtreding door verweerder alsnog een boete oplegt. Tot slot verzoekt eiser om immateriële schadevergoeding.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder beleidsvrijheid heeft om al dan niet handhavend op te treden. Verweerder heeft op zitting toegelicht dat zij jaarlijks tienduizenden klachten ontvangt en beschikt over een beperkte capaciteit. Verweerder kan klachten vaak niet, of niet op alle onderdelen, uitgebreid onderzoeken en moet daarin keuzes maken. Daarbij maakt verweerder gebruik van prioriteringscriteria. De rechtbank overweegt dat verweerder deze ruimte heeft op grond van artikel 57, eerste lid, onder f, van de AVG, waarin is neergelegd dat de inhoud van de klacht wordt onderzocht in de mate waarin dat gepast is. Ter zitting heeft verweerder verder toegelicht dat het in deze zaak niet doelmatig wordt geacht om nadere stappen te ondernemen. Volgens verweerder wordt onder andere gekeken naar de maatschappelijke impact en die wordt in deze zaak niet hoog geschat, nu het gaat om een specifieke reactie op een specifiek inzageverzoek. Dit volgt de rechtbank. Op basis van de uitkomsten van het bureauonderzoek, waaronder de reactie van de minister, kon verweerder bovendien niet vaststellen of de inzage volledig is verleend. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder – na toetsing aan de prioriteringscriteria – op goede gronden geen nader onderzoek heeft gedaan en handhavend optreden achterwege heeft gelaten.
8. De rechtbank merkt nog het volgende op. Op zitting is naar voren gekomen dat een deel van de gegevens (alsnog) niet zijn verstrekt, omdat deze gelakt hadden moeten worden en eiser in dat geval meer had ontvangen dan waar hij op grond van de AVG recht op zou hebben. Volgens de minister had eiser deze gegevens kunnen inzien via P-direkt. Eiser kon, na zijn schorsing, echter niet meer inloggen in P-direkt. Volgens de minister had eiser via personeelszaken of zijn (voormalig) manager toegang kunnen krijgen tot P-direkt om de gegevens in te zien. De rechtbank vindt dat dit soort formele benaderingen van bestuursorganen tot onnodige procedures leidt. De rechtbank geeft de minister in overweging hier praktisch mee om te gaan en de stukken alsnog (gelakt) te verstrekken.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
10. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van de Water, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.