In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1974 in Polen, werd aangeklaagd voor mishandeling en vernieling. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering tot overlevering behandeld tijdens een openbare zitting op 11 mei 2022. De officier van justitie, mr. K. van der Schaft, was aanwezig, evenals de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. S.M. Hof, en een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) verworpen, ondanks dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de zitting die leidde tot de veroordeling in Polen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden, waaronder de kennis van de opgeëiste persoon van het strafproces en zijn vrijwillige onderwerping aan de straf, geen schending van zijn verdedigingsrechten opleverden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldeed aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen andere weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, waarbij zij zich baseerde op de informatie in het EAB en de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft de toepasselijke wetsbepalingen genoemd, waaronder artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en de OLW, en heeft geconcludeerd dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen voor de genoemde feiten gerechtvaardigd was.