ECLI:NL:RBAMS:2022:3587

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
13/069166-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechten van de opgeëiste persoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2022 uitspraak gedaan in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1974 in Polen, werd aangeklaagd voor mishandeling en vernieling. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering tot overlevering behandeld tijdens een openbare zitting op 11 mei 2022. De officier van justitie, mr. K. van der Schaft, was aanwezig, evenals de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. S.M. Hof, en een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) verworpen, ondanks dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de zitting die leidde tot de veroordeling in Polen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden, waaronder de kennis van de opgeëiste persoon van het strafproces en zijn vrijwillige onderwerping aan de straf, geen schending van zijn verdedigingsrechten opleverden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldeed aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen andere weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, waarbij zij zich baseerde op de informatie in het EAB en de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft de toepasselijke wetsbepalingen genoemd, waaronder artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en de OLW, en heeft geconcludeerd dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen voor de genoemde feiten gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/069166-22
RK nummer: 22/1526
Datum uitspraak: 25 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 maart 2021 (de rechtbank begrijpt: 21 maart 2022) en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 21 november 2017 door
the Circuit Court in Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1974,
verblijfadres: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment with force of law:
- of the District Court of Żory dated 5 May 2011 (II K 86/11);
- of the District Court of Żory dated 1 October 2013 (II K 270/13).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van respectievelijk één jaar (II K 86/11) en één jaar (II K 270/13), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Vonnis met nummer II K 86/11
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De weigeringsgrond van 12 OLW is voor dit vonnis dus niet aan de orde.
Vonnis met nummer II K 270/13
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon niet bij de zitting aanwezig was en niet in persoon op de hoogte is gesteld van de zitting. Het adres waarop hij de oproep in persoon zou hebben ontvangen was het adres van zijn ex-partner waar hij op 30 december 2012 voor het laatst is geweest. Dat hij de uitnodiging voor de zitting in persoon zou hebben ontvangen is dan ook feitelijk onjuist. Het staat dus niet ondubbelzinnig vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting. De overlevering moet daarom worden geweigerd.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid.
In het EAB is door de uitvaardigende justitiële autoriteit het volgende meegedeeld:
the person was not summoned in person but by other means actually received official information of the scheduled date and place of the trial which resulted in the decision, in such a manner that it was unequivocally established that he or she was aware of the scheduled trial, and was informed that a decision may be handed down if he or she does not appear for the trial;
en
In this case the notification of the scheduled date of the trial was dispatched to the convict to the address he had designated. He received the notification in person. The service was considered to have been effected on 24.07.2013.
Naar het oordeel van de rechtbank is het vonnis daarom gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In het EAB staat dat de oproep voor het proces naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is gestuurd. De opgeëiste persoon heeft het feit waarvan hij werd verdacht tijdens het vooronderzoek bekend en heeft zich vrijwillig aan de straf onderworpen die hij met de officier van justitie was overeengekomen. Nadien heeft de rechter de opgeëiste persoon schuldig verklaard aan dit feit en de overeengekomen straf opgelegd in het vonnis.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden, mede bezien in het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie in haar arrest van 19 mei 2022 heeft geoordeeld [1] , dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces en, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
3.2
Verweer met betrekking tot vonnis met nummer II K 86/11
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon de opgelegde straf in 2015 al geheel heeft uitgezeten en wijst hiertoe op de overgelegde Poolse beschikking betreffende voorwaardelijke vroegtijdige invrijheidstelling. De overlevering moet daarom worden geweigerd. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de rechtbank de zaak zal moeten aanhouden teneinde aan de uitvaardigende justitiële autoriteit hierover vragen te stellen.
De rechtbank overweegt dat uit de bewuste beschikking betreffende voorwaardelijke vroegtijdige invrijheidstelling niet eenduidig blijkt dat de opgeëiste persoon de opgelegde vrijheidsstraf straf al in zijn geheel heeft uitgezeten. De beschikking betreft immers een voorwaardelijke invrijheidstelling met daaraan gekoppeld een aantal voorwaarden en een proeftijd. Daarmee staat onvoldoende vast dat er in het geheel geen vrijheidsstraf meer is die nog moet worden uitgezeten. De rechtbank gaat uit van de informatie die in het EAB staat. Daarin staat dat er een gevangenisstraf van één jaar is opgelegd, waarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 2, eerste lid, OLW. De duur van een eventueel strafrestant staat niet ter beoordeling van deze rechtbank. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden om hierover nadere informatie op te (laten) vragen.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
mishandeling, terwijl de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn echtgenoot, meermalen gepleegd;
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd.

5.Artikel 6a OLW

De raadsvrouw heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijk gesteld met een Nederlander. Uit de overgelegde jaaropgaven volgt dat hij voldoet aan de voorwaarde van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf. Ook zal hij zijn verblijfsrecht niet verliezen ten gevolge van de in het EAB vermelde feiten. Tevens kan Nederland de straf overnemen. De overlevering moet dus worden geweigerd en de tenuitvoerlegging moet worden overgenomen.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijk gesteld met een Nederlander. Er zijn namelijk alleen maar jaaropgaven overgelegd. Die dateren weliswaar vanaf 2015, maar nergens in de overgelegde stukken wordt melding gemaakt van een feitelijk verblijfadres van de opgeëiste persoon in Nederland. Gegevens daarover ontbreken. Op de jaaropgaven staan óf het adres van het uitzendbureau waarvoor de opgeëiste persoon werkzaam was, óf het Poolse adres van de opgeëiste persoon vermeld. Daarbij komt dat het inkomen over 2019 en 2020 weliswaar voldoet aan de inkomenseis, maar ook weer niet zo hoog is dat op grond daarvan aangenomen kan worden dat de opgeëiste persoon gedurende die jaren ten minste zes maanden achtereen in Nederland heeft gewerkt. De rechtbank kan op basis van deze stukken daarom niet vaststellen dat de opgeëiste persoon vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon voldoet daarmee niet aan de voorwaarden van artikel 6a OLW. Aan de vraag of de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen kan worden overgenomen komt de rechtbank dan ook niet toe.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300, 304 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Gliwice 5th Criminal Division based in Rybnik(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaak C-569/20, (